João Ricardo Pedro over doorleven na een vermissing: ‘Ik wil mijn schuld inlossen’

Op 11 september 1985 vond de grootste treinramp in de Portugese geschiedenis plaats. Bij Alcafache botste een internationale exprestrein op een lokale boemel. Van tientallen passagiers werd nooit iets teruggevonden. Ze waren totaal verkoold in de verzengende vlammenzee.

De Portugese schrijver João Ricardo Pedro reconstrueert in zijn verbluffende roman Onderweg hoe één van die vermisten op die plek terechtkwam waar ze niet hoorde. Zijn verhaal is ook een poging om zijn eigen schuldgevoel een stem te geven. Hij verbrak als 12-jarige het contact met zijn buurjongen wiens zus bij de ramp was omgekomen. Hij wist niet hoe om te gaan met diens verlies.

Niets meer dan as

Blauwe lucht boven Alcafache. Bloemen bij het bronzen beeld van het monument liggen te verwelken in de zon. Een paar passen daarachter: een mozaïek van een man die vrouw en kind troost, met achter hen de brandende brokstukken van een trein. Een groot, slank kruis.

Deze gedenkplaats herinnert aan het grootste treinongeval uit de Portugese geschiedenis. Op 11 september 1985 botsten twee treinen op elkaar, een regionale trein uit Guarda en de Sud Express, op weg naar Parijs.

Volgens officiële cijfers had het ongeluk 49 doden en 64 vermisten tot gevolg, maar volgens betrokkenen en reddingswerkers kwamen er waarschijnlijk 150 mensen bij om. Door de hevige branden in de wagons bleef van veel lichamen niets anders over dan as.

Raadselen

Marta, de hoofdpersoon van de nieuwe roman Onderweg van João Ricardo Pedro, is een van de passagiers van wie geen spoor meer wordt teruggevonden, behalve haar rugzak. Haar verdwijning stelt haar ouders en broer João – de verteller van het verhaal – voor raadselen. Na hun gezinsvakantie in Lagos in de Algarve is de 18-jarige Marta namelijk op vakantie gegaan met haar vriendin Sofia in de Alentejo. Dus waarom zat Marta in de trein naar Parijs? Zát ze eigenlijk wel in die trein? Het raadsel wordt alleen nog maar groter wanneer Sofia in het vakantiehuis met doorgesneden polsen wordt aangetroffen in bad; ze moet al dood zijn geweest voordat Marta die trein pakte. Ook blijkt dat Marta haar arm gebroken had, én dat ze er een soort geheim leven op nahield: haar tekeningen van prostituees en zwarte mannen maken duidelijk dat ze geregeld de hoerenbuurt en immigrantenwijk bezocht. Na de verdwijning van Marta blijven de familieleden, met name João, in hun hoofd de gangen van Marta nagaan. ‘Marta is geen aardige zus voor hem, maar zij is voor João een heldin,’ zegt João Ricardo Pedro. ‘Doordat ze zo jong sterft, blijft hij altijd naar haar verlangen. Hij mystificeert haar.’

Pedro spreidt zijn armen uit. ‘Dit hier is Praça de Londres, waar Marta en haar familie woont. Een wijk voor de midden- en bovenklasse – hier wonen juristen, professoren. Opgegroeid in een bevoorrechte familie – haar vader is advocaat, haar moeder lerares –, ontdekt Marta op duisterder plekken in de stad, zoals Largo do Intendente, een andere wereld, met heel andere mensen. Die wereld is veel interessanter voor haar dan degene die ze al kent.’

De dood van een vriend

Door het drukke stadsverkeer wandelen we naar Largo do Intendente, een paar kilometer verder naar het zuiden van de stad. Pedro praat onderweg honderduit over zijn roman; de beslechting van een persoonlijke, innerlijke vete. Ten tijde van de treinramp was hij 12 jaar. Zijn buurmeisje Vera kwam om bij het ongeluk, vertelt hij. Ze was de zus van zijn vriend Nuno.

‘Van de ene op de andere dag was ze er ineens niet meer, en voor een kind van twaalf is dat zó vreemd. Voor mij was dit de eerste confrontatie met de dood. Tot op de dag van vandaag herinner ik me die dag, het ongeluk, de beelden op televisie die diepe indruk op me maakten. Toen ik mijn eerste boek schreef, wist ik dat mijn volgende roman hierover zou gaan – over de afwezigheid van iemand, van een kind, een zus. Hele gezinnen hebben te maken met een dergelijke afwezigheid.’

Pedro voelt zich nog altijd schuldig over de manier waarop hij er destijds zelf mee omging. ‘Op de dag van het ongeluk hield onze vriendschap op te bestaan. Als ik Nuno naderhand tegenkwam op straat, deed ik alsof ik hem niet zag. Het is moeilijk te begrijpen waarom ik niet met hem kon praten. Ik was niet de enige, veel andere jongens bij ons in de buurt reageerden hetzelfde. We voetbalden altijd op straat, maar hoe moest je voetballen met iemand die zijn zus had verloren? Ik denk dat we bang waren. Maar als vriend had ik daar anders mee om moeten gaan. Ik denk dat ik met dit boek iets van die schuld probeer in te lossen.’

Pijnlijke stilte

In de roman kunnen Marta’s familieleden na haar verdwijning nauwelijks met elkaar praten over het verlies en verdriet. Als in een schimmenspel vervullen ze hun rol als vader, moeder en zoon, maar echt diepgaand contact is er niet. Pedro komt zelf uit een gezin waarin niet gepraat werd over ingrijpende gebeurtenissen of gevoelens. ‘Mijn vader heeft, zoals zoveel mannen van zijn generatie, gevochten in de oorlog in Angola in de jaren zestig. Dat heeft van hem een sombere, melancholische man gemaakt. Hij sprak nergens over. Voor mij was het lastig om daarmee om te gaan. Stilte kan ook pijn doen; het is moeilijk om samen te leven met iemand die je niet begrijpt. Ik schaam me om het te bekennen, maar als kind was ik een compulsieve leugenaar. Ik verzon verhalen, soms verschrikkelijke dingen, en het waren allemaal leugens. Soms verzon ik zelfs dat ik iets had misdaan, zodat mijn vader boos op me werd. Mijn ouders waren lieve mensen, dus ik deed het niet om ze te straffen. Ik denk dat ik gewoon een reactie probeerde uit te lokken. Beter een vervelende reactie dan helemaal geen.’

Largo do Intendente is niet meer zo’n louche plek als in de jaren tachtig, zien we: op het terras van een hip café zitten mensen lekker te lunchen. In het snel veranderende Lissabon verdringen oud en nieuw, armoede en toenemende welvaart elkaar, en wordt de kloof tussen de twee steeds groter. Twintig jaar geleden waren hier geen terrasjes, geen hippe zaakjes, herinnert Pedro zich, maar prostituees, drugsverslaafden en dealers. Een gebouw vol peeskamertjes is nu een fancy hotel. Moderne tijden. Pedro lacht. ‘Veel Portugezen beleefden hier hun eerste seksuele ervaringen. Ouders brachten hun zoon hiernaartoe om een man van hem te laten maken.

Dit vond ik vroeger mysterieus en spannend, al die vreemde mensen vormden een magische wereld. Dat voelt Marta ook, daarom komt ze hiernaartoe om al die figuren te tekenen.’

Marta tekent prostituees en andere mensen van de straat, en zwarte mensen die samenkomen in Mouraria. De wijk rondom het kasteel, waar kleurrijke huizen en de fonteinen op Praça Martim Moniz de stad een vrolijk gezicht geven, was lange tijd de plek waar immigranten samenkwamen. Pedro wijst op het monument op Largo de São Domingos, een plein waar in 1506 een massaslachting plaatsvond van Joden. ‘Vierduizend mensen vonden de dood. Degenen die overleefden vluchtten naar het noorden, naar Nederland. Het gedenkteken herinnert aan die gebeurtenis. En juist deze plek werd vervolgens een ontmoetingsplaats voor mensen uit alle culturen.

Werkelijkheid

Pedro’s proza is een bijzondere mengeling van minutieuze beschrijvingen en nauwkeurige opsommingen, afgewisseld met royale uitweidingen. Wanneer hij schrijft over werkelijk bestaande plekken als deze, hoeft hij er niet naartoe te gaan – liever niet zelfs. ‘Ik steun op mijn geheugen, zodat ik niet word besmet door de werkelijkheid.’ Daarin lijkt hij misschien wel een beetje op zijn Marta’s broer João. ‘Als verteller is hij niet betrouwbaar, want hij zit in een psychiatrisch ziekenhuis. Haar afwezigheid laat een gat achter, en hij probeert dat te vullen. Met fictie, met personages, met verhalen. Maar wat is daarvan waar en wat niet?’ Het boek geeft niet alle antwoorden. Zelfs de ‘echte’ João weet niet precies hoe het zit. ‘Het is veel interessanter om vragen onbeantwoord te laten.’

Hoe het Nuno is vergaan, is een vraag waarop hij wél graag het antwoord zou weten. Ergens hoopt hij dat zijn oude vriend de roman in handen krijgt en begrijpt dat het over hem gaat. ‘Soms als de telefoon gaat, denk ik – hoop ik – dat het is Nuno is die belt.’

João Ricardo Pedro

De Portugees João Ricardo Pedro (1973) werkte als technisch ingenieur in de telecom, toen hij in 2009 door de economische crisis zijn baan verloor en besloot te gaan schrijven. Twee jaar later stuurde hij zijn eerste, nog ongepubliceerde roman Jouw gezicht zal het laatste zijn in voor de LeYa Prijs en won 100.000 euro, plus de uitgave van het boek. De roman werd veelvuldig vertaald. In Nederland verscheen het boek in 2013. Onderweg is Pedro’s tweede roman en is verschenen bij Signatuur.

Mijn gekozen waardering € -