‘Als een brandend huis’ – de nieuwe roman van António Lobo Antunes

Hij is een van de belangrijkste schrijvers van Portugal en geldt al jaren als een kandidaat voor de Nobelprijs voor de Literatuur: António Lobo Antunes. Aankomend weekend is hij te gast op het Crossing Border festival. Introductie op zijn werk en nieuwe roman 'Als een brandend huis', in woord en beeld.

Tekst: Harrie Lemmens (vertaler van António Lobo Antunes)

Foto's: Ana Carvalho (geïnspireerd op de roman 'Als een brandend huis')

Eind 2011 zat de Portugese schrijver António Lobo Antunes hopeloos vast, zo schrijft hij in zijn vaste column in het weekblad ‘Visão’. Hij wilde aan een nieuwe roman beginnen, maar er kwam niets. Tot balorigheid hem hielp: ‘Ergens halverwege december tekende ik op zekere dag een huis en ik besefte dat dat het begin was van het boek. Een huis met een dak, een schoorsteen en een televisieantenne. Het was het begin van het boek, maar nog niet het boek zelf. Ik tekende nog eens vier of vijf huizen met vier verdiepingen en op elke verdieping links en rechts bewoners. Vervolgens zag ik dat de zolder ontbrak en tekende ik de zolder. Vervolgens kregen de verschillende appartementen één voor één bewoners. Vervolgens begonnen de bewoners te veranderen. Vervolgens verscheen er een zin, “Caminho como uma casa em chamas” (“Ik loop als een brandend huis”), en ik besefte dat dat de titel was.’

Het boek zelf is er nu ook, en het is met een kleine verandering van de titel nog vóór het Portugese origineel in het Nederlands verschenen: ‘Als een brandend huis.’

Trauma's

‘Uma casa portuguesa’  is een Portugese evergreen. Geschreven tijdens de dictatuur van Salazar is het vrolijke uptempo liedje een ode aan het kleine huiselijke geluk van de burger die met weinig tevreden is. Dat is het decor waartegen ‘Als een brandend huis’ zich afspeelt. Alleen is de rooskleurige eenvoud veel realistischer vervangen door de zorgen, het terugdenken aan een vaak vertekend vroeger en de bange verwachtingen van acht huurders, merendeels oudere mensen die lijden onder hun trauma’s en onvermogen en de vergeefsheid van hun bestaan. Het zijn de eeuwige thema’s van Lobo Antunes, in 1942 geboren in Lissabon, zijn stad, eveneens altijd aanwezig in zijn werk. Als kind wilde hij al schrijver worden, maar onder druk van zijn vader, een vooraanstaand neuroloog, werd hij tegen wil en dank arts, met als specialisatie psychiatrie. Het vormt in feite de basis van zijn schrijverschap.

Oorlog

In 1971 werd hij als arts uitgezonden naar Angola, voor het vervullen van zijn militaire dienstplicht in de koloniale oorlog tegen de diverse bevrijdingsbewegingen (die later in een decennialange, even bloedige als verscheurende burgeroorlog verwikkeld zouden raken). Hoe hij de gruwelen en verveling van die oorlog ervoer en doorstond is te lezen in de brieven die hij schreef aan zijn vrouw (gebundeld in ‘Mijn winterkat mijn lief’). En vooral, bevrijd van de censuur, in zijn tweede roman, die in 1979 uitkwam: ‘De judaskus’. De getrouwe tekening van gedwongen wreedheid en verkniptheid na terugkeer is één lang pleidooi tegen wapengekletter en loze grote woorden. Als psychiater behandelde hij naderhand ‘zijn’ jongens, die nog jarenlang gevangen bleven zitten in hun oorlog. Of er nooit meer uitkwamen: ‘On ne sort jamais de la guerre,’ zei hij ooit in Brussel. Ook hijzelf niet.

Die zinloze oorlog en zijn persoonlijke ervaringen daarin keren op allerlei manieren, en steeds weer anders beschreven, terug in zijn hele werk, maar het sterkst in ‘Fado alexandrino’, zijn magnum epos uit 1983. Een vuistdik boek waarin vijf militairen tien jaar nadat ze werden uitgezonden naar Mozambique, en vijf jaar na de Anjerrevolutie van 25 april 1974 (die definitief een einde maakte aan de corporatistische dictatuur), samenkomen voor een reünie. Van een restaurant verhuizen ze naar een nachtclub en van de nachtclub naar de flat van een van hen. De avond eindigt in een vertwijfeld delirium. Door middel van de zeer uiteenlopende leefwerelden van zijn personages schetst Lobo Antunes en passant de Portugese samenleving met haar gelaagdheid en al haar eigenaardigheden. En neemt hij de lezer mee op een soms hallucinerende tocht door Lissabon, als de hel van zijn eigen reis naar het einde van de nacht.

'Lobo Antunes is een schrijver die volgens mij een nieuwe uitvinding heeft gedaan. Hij heeft de monologue intérieur uitgebouwd tot een koor van stemmen, dat elkaar aanvult en onderbreekt, soms midden in een zin. Zijn boeken (allemaal goed) vereisen een nieuwe houding bij de lezer'  

– Bernlef

Onvoorspelbaar geheugen

‘Nee,’ zegt hij telkens weer, ‘mijn boeken gaan niet over Portugal of de Portugese geschiedenis, mijn boeken gaan over het geheugen, over schrijven en lezen, over de wereld in elk brein.’ Toch is er geen schrijver die zo uitvoerig, indringend en precies het moderne Portugal in beeld heeft gebracht: de dictatuur in ‘Het handboek van de inquisiteurs’, de repatrianten uit Afrika in ‘De glans en pracht van Portugal’, het rechtse terrorisme in ‘Preek tot de krokodillen’. Stuk voor stuk opera’s waarin de personages aria’s en duetten zingen, het koor commentaar levert en de verschuivende decors corresponderen met gemoedsstemmingen en geestesgesteldheden.

Want dat is het wezen van Lobo Antunes’ schrijverschap: de volstrekt nieuwe vorm die hij heeft bedacht om uiting te geven aan meerstemmigheid en gelijktijdigheid van handeling. Niemand schrijft zoals hij, niemand hanteert met zo’n grote vakkundigheid de touwtjes van zijn marionetten. Met een unieke typografie rijgt hij beschrijvingen, gesprekken en gedachten aaneen tot bijna exploderende monologen die zich puntloos over vele pagina’s uitstrekken. De personages bemoeien zich met elkaar, breken bij elkaar in, leveren commentaar, wijzen op feilen en fouten en richten zich soms ook tot hun bespeler, de schrijver zelf, die alles leidt en regelt, maar tegelijk, hoe paradoxaal het ook klinkt, gestuurd wordt door zijn poppen. Want ja, misschien is hijzelf wel al die poppen, misschien zijn die soldaten uit ‘Fado alexandrino’ wel allemaal afsplitsingen van hemzelf, misschien gaat het uitsluitend over zijn eigen geheugen, zijn eigen verwerking. En wie weet gaat het nog verder, gaat het over de vraag hoe het geheugen werkt. ‘Het geheugen is onvoorspelbaar,’ zei Lobo Antunes eens. Ook dat van de lezer.

‘Mijn boeken,’ schreef hij in een andere column, ‘zijn slechts materiële symbolen van fantastische droombeelden, de verminkte rationaliteit die ons kenmerkt. U moet abstraheren van de schijnbare slordigheid van mijn boeken, van hun onderbrekingen, hun lange ellipsen, het spookachtige aan- en afrollen van golven die u heel geleidelijk naar het fatale donker zullen leiden. Het vertrouwen in de algemene waarden moet bladzij na bladzij vervliegen, onze bedrieglijke innerlijke samenhang moet stap voor stap de betekenis verliezen die hij niet heeft en die wij er toch aan geven, en uit die schok moet een andere orde ontstaan, misschien bitter maar onvermijdelijk.’

Het gaat om ontregeling in de roman en bij de lezer. Naast ‘Als een brandend huis’, zijn tiende roman in Nederlandse vertaling, is zijn vorige roman ‘Paardenschaduw op zee’ – het relaas van een familie in verval – wellicht het beste voorbeeld van wat hij beoogt. Een boek dat u zeker moet lezen, naast ‘Fado alexandrino’, ‘De judaskus’, ‘De glans en pracht van Portugal’ en natuurlijk de nieuwe roman ‘Als een brandend huis’, waaruit u hier alvast een hoofdstuk kunt lezen. 

Want al vraagt Lobo Antunes’ manier van schrijven de nodige concentratie en toewijding van de lezer, laat u zich vooral niet afschrikken. Voor wie zich overgeeft en zich laat meeslepen door zijn stijl, zijn de romans van Lobo Antunes ook een feest van slang en omgangstaal, van beelden en vergelijkingen, van humor en burleske taferelen. En van poëzie.

EEN HOOG RECHTS

Er zit iets in de nacht wat donkerder is dan de nacht zelf en toen ik eraan begon te wennen in mijn eentje te wonen, het huis alleen voor mezelf en maar één bord op tafel, was dat een hele opluchting, ik hoefde niet meer te praten,  te antwoorden,  geduld te hebben, iets grappig of  leuk te vinden, een brief van het afdelingshoofd

‘Ik ben weduwnaar geworden’

een tweede brief

‘Volgende week ben ik bij je in Lissabon’

terwijl Viseu toch veel beter is voor weduwnaars, de rust, de bergen, de vredige aanblik van de schaapskudden, allemaal klets- praat  om mensen over te halen weg te rotten in de provincie, waarin ik nooit een voet heb gezet en dat ben ik ook niet van plan, het zal wel overal zowat hetzelfde zijn in dit land, met uitzondering van Lissabon, dat ook niet veel soeps is, behalve vergeleken bij de rest, je kunt beter geboren worden in Oostenrijk of Chili, maar afgaande op wat ik hoor is Viseu ideaal voor hem, roofvogels die aan touwtjes hangen, de sukkelgang van de boerenkarren, de krekels in de schemering die ondanks hun blikken vleugels een rumoer voortbrengen dat kalmerend  werkt en goed is voor je rust, het afdelingshoofd zou om elf uur ’s morgens aankomen en ik wachtte hem op in het busstation, zittend op de rand van een bank en met mijn hand zonder dat ik het merkte aan mijn halsketting, uit angst dat iemand die zou stelen, en ik dacht

‘Zou ik de man nog wel herkennen?’

want de liefde komt en gaat, net als eb en vloed, je houdt van elkaar, je houdt niet van elkaar, je houdt opnieuw van elkaar maar

minder, als de liefde komt brengt ze vage dingen van weet je nog mee, vaal geworden geestdrift, restjes jaloezie, als ze gaat troebel water van een vergleden omhelzing en een glimlach die van niemand meer is, als je haar aangeboden krijgt staar je er apathisch naar

‘Waarom wil ik dit eigenlijk?’

want je hebt genoeg aan één bord, één vork, één glas, de rust in huis, vroeger stak mijn stiefvader me de puzzel uit de krant toe

‘Weet jij hoe die tijger hier uit de doolhof komt?’

en als ik het probeerde met een potlood liep ik altijd vast, het afdelingshoofd stapte als laatste uit en zocht me op het perron, dat zo goed als leeg was, op een bedelaar na die sigarettenpeuken telde in een zakje en een oudere mevrouw die zat te breien en op niemand leek te wachten, of hoopte dat ze zichzelf zo oud als ze daar zat op de schouder tikte

‘Hier ben ik’

toen ze dertig jaar jonger uit Portalegre was gekomen om voor haar zieke tante te zorgen en na de dood van die tante was blijven hangen, steeds met de gedachte

‘Ik ga naar huis’

en dat nooit had gedaan omdat al het gezeur van haar tante

‘Waar zit je?’

de hoestdrankjes, de pillen, het verschonen en daarna het ijlen

‘Als het Onze-Lieve-Vrouw is die daar aanklopt ben ik niet thuis’

de dokter

‘Echt goed gaat het niet’

en iets in de nacht wat donkerder is dan de nacht, tot slot de doodstrijd

‘Zeg maar tegen Onze-Lieve-Vrouw dat ik geen tijd heb meisje’ tot de oudere mevrouw tot zichzelf kwam en dacht dat er iemand, de begrafenis met een neef die nog ouder was dan de tante

‘Het scheelde niet dát of we waren getrouwd’

en zich even seniel als zij afvroeg

‘Waarom is Onze-Lieve-Vrouw er niet?’

waarbij zijn snorretje trilde van verdriet

‘Het waren zulke dikke vriendinnen’

en dus vergat ze Portalegre of vergat Portalegre haar, waar ligt dat trouwens, dat weet ik niet meer, in haar hoofd het woord Melgaço en wat zou Melgaço nu weer zijn, een heuvel, een rivier, iemand die haar opdroeg

‘Handjes vouwen op de borst en bidden tot je engelbewaarder tot je in slaap valt’

en de oudere vrouw op haar knieën op bed haar engelbewaarder smeken om niet dood te gaan in haar slaap, het beeld van haar opa die halverwege de middag het boordje van zijn overhemd losknoopte

‘Even een dutje doen’

en dat even werd eeuwig, hij hoefde niet eens meer te worden aangekleed, boordje dicht, jasje aan en alle buren waren vol lof over hoe hij erbij lag in de lijkkist, hij werd te laat wakker uit zijn dutje

‘Waar ben ik?’

met heimwee naar het domino en het dochtertje van zijn zwager wier vooruitgang hij goedkeurend volgde

‘Jij blijft ook maar doorgroeien’

met heimwee naar dingen die je stiekem deed, alleen wist hij niet meer wat het was

‘Wat zou dat toch zijn verdorie?’

het afdelingshoofd stapte uit de bus en zocht me zonder me te vinden met zijn bagage in zijn rechter- en een bos bloemen in zijn linkerhand, niet rechtop maar hangend, zodat ze uit het cellofaan gleden, rozen, waar ik toch al zo’n hekel aan heb, als je mij bloemen wilt geven nooit rozen, ik ben allergisch voor hun vorm en hun kleur, voor hoe ze aanvoelen en hoe ze eruitzien, en dan prikken die rotdingen nog ook, narcissen bijvoorbeeld wel, als het afdelingshoofd mij narcissen zou geven zou ik die aannemen, ja, ik zou niet weten hoe ik hem moest bedanken maar ik zou ze aannemen, er zit iets in de nacht wat donkerder is dan de nacht, jammer dat je ze weg moet gooien als ze verwelken, de opvolger van het afdelingshoofd moest niets van me hebben, ik hoorde hem vragen

‘Zeg hoe heet die dikke daarginds?’

en een week later

‘Hoe heet die dikke ook weer ik ben haar naam vergeten?’

hij bracht me niet zelf papieren maar liet dat iemand anders doen

‘Breng dit even naar hoe heet ze ook weer ginds’

en hoe heet ze ook weer gekwetst, het is zo makkelijk mij te krenken, het oude afdelingshoofd staarde me lang aan, zette aarzelend een stap

‘Vergis ik me of?’

zonder het gezag van toen hij nog bij de belastingdienst  werkte, onrustig in een stad die te groot voor hem was, ik stel me Viseu voor als twee of drie straten, een schandpaal en de eerste zondag van de maand een zigeunermarkt, met een kerkklok die de duiven opschrikt en in de enige winkel een gekortwiekte raaf aan een ketting die naar je pikt, ik had veel zin om te antwoorden

‘Nee u vergist zich’

maar over zes jaar ga ik met pensioen en ik ben bang om in mijn eentje ziek te worden, bang om dood te gaan, ik krijg het benauwd als ik zelfs maar vanuit de verte bezoek zie binnenkomen in het ziekenhuis, met een fruitmand waar niemand van eet, het afdelingshoofd

‘Je bent nog altijd even knap en stevig’

en ik een bang wezeltje dat aan me knaagt, het afdelingshoofd waagde zich niet aan een zoen

‘Een kamer in een pensionnetje kan ik wel betalen  ik wil je geen overlast bezorgen’

dat wil zeggen een afgeschilferde wasbak, een houten krat als nachtkastje, een kleerhanger aan een spijker en hij de hele dag op bed zitten met een vlieg rond zijn hoofd, dezelfde die hem al vergezelt sinds de lagere school en die niet ouder wordt, als we doodgaan zoeken ze een ander baasje voor hem, van wie zou ik die van mij geërfd hebben, ik heb een keer op een middag een man een hond  dood zien slaan, ik weet niet waarom ik daar ineens aan moet denken maar goed, nu ik dat toch doe, hij had het dier aan de riem, alsof ze aan het wandelen waren, hij wachtte op het dikke mormel, praatte  ertegen, ik vond dat het bijna broers waren en ineens pakte hij een steigerplank en begon op het beestje in te beuken, de mensen deden alsof ze het niet zagen, ik keek naar het afdelingshoofd alsof ik hem niet zag en hij was anders, of ik was veranderd, en hoewel hij

‘Je bent nog altijd even knap en stevig’

ik

‘Daar zit ik mooi mee opgescheept’

terwijl ik thee voor hem zette en merkte  dat ik sneller moe werd aan het aanrecht, het kuchen van het afdelingshoofd in de woonkamer

‘Ik denk dat ik onderweg verkouden ben geworden het is ook ruim honderd kilometer’

en dus ligt Viseu aan de andere kant van de wereld, toen ik de kamer in liep met het dienblad had hij een schoen en zijn sok uitgetrokken en masseerde zijn tenen, hij sloeg met zijn vlakke hand op het kussen rechts van hem met het gezag van vroeger

‘Kom hier’

en ik met het dienblad op schoot, de theepot,  de suiker en een schoteltje met koekjes die vanwege mijn zenuwen gebroken uit het pak waren gekomen, ik had me te veel jaren voorgesteld dat hij hier was, zodat het onmogelijk was geworden hem op de plek te hebben waar mijn moeder nog altijd zocht naar haar blauwe tabletjes

‘Waar is mijn zoetstof nou toch weer?’

en haar druppels tegen de koppijn, mijn moeder

‘Mijn druppels tegen de koppijn schatje?’

en inderdaad de druppels tegen de koppijn, sorry, die zijn trouwens niet meer goed, morgen ga ik nieuwe halen in de apotheek, wat doet u hier in de kamer, u bent toch drie jaar geleden gestorven, het afdelingshoofd

‘Is er iets?’

en nee, er is niets, het was mijn moeder die terugkwam met haar schort en haar pantoffels, ik dacht dat die weg waren, de laatste keer dat ik ze heb gezien zaten ze in de koffer met afgedankte kleren die de man van de winkel nooit is komen ophalen, als mijn zus uit België zou komen zou ze mopperen

‘Dus moeder leeft nog leugenbeest’

het afdelingshoofd drong aan

‘Is er iets?’

en echt, ik kan het niet uitleggen, ik snap het niet, de man met de scheiding in het midden terwijl hij de jaloezieën optrekt

‘Is dat mijn dochter?’

aan de overkant van de rivier de lucht grijzer en de mensen armer, bakstenen schuurtjes aan de rand van een dennenbos, als je er binnenkeek oude troep, een kat op een deken op de grond, een kind dat je beschuldigend aankijkt,  alle kinderen  kijken je beschuldigend aan, mijn moeder tegen de man met de scheiding in het midden

‘Vijf minuten denk erom’

buiten roept een vrouw

‘Conceição’

mijn zus tegen mijn moeder

‘Ontmoette u hem hier?’

en ja, zusje, daar ontmoette ze hem, vijftig meter van het strand, alle vuil van de wereld en zwart water bedekte hem, de man met de scheiding in het midden pakte me bij de arm

‘Ik wou je alleen maar even zien meisje’

het afdelingshoofd mompelde

‘Ik had heimwee naar je’

in zijn kopje, met een zucht die zich vermengde met het suikerlaagje op de bodem, ik kon me hem niet voorstellen in dit appartement, ik kon me hem alleen maar voorstellen op de afdeling, waar hij op iedereen mopperde, met de deuren sloeg, heimelijk wees

‘Daar achter de kaartenbak’

en zoveel vingers van ons in de bak, zoveel haast, zijn tong diep in mijn oor

‘Houd je van me?’

en ik probeerde  de betekenis daarvan te begrijpen, want de vraag werd dringender, mijn stiefvader op het balkon

‘Het begint te regenen’

en de druppels meer in zijn stem dan op straat, soms had ik zin om hem op schoot te nemen, er zijn momenten waarop ik zin heb om iedereen op schoot te nemen en dat doe ik niet

‘Heeft hij me ooit op schoot genomen mam?’

en zij deed net alsof ze vanwege de wekker de vraag niet hoorde, het afdelingshoofd

‘Ik ben helemaal uit Viseu gekomen voor jou’

en ik hoopte maar dat mijn stiefvader hem door het ruisen van de regen niet zou horen, want ook al zijn ze dood, ze zijn allemaal hier in huis en geven elkaar seintjes, mijn moeder

‘Als ze op haar veertigste nog niemand heeft geloof ik niet dat het er nog ooit van komt’

kwaad dat ze me ooit had gekregen

‘Wat stelde haar vader nou helemaal voor?’

de armoede van de wijk, meeuwen aan het vechten om ingewanden, vrouwen, meisjes nog, die tippelden  in Lissabon, er zit iets in de nacht wat donkerder is dan de nacht,  ’s winters kleumend tegen elkaar aan op de veerboot, het afdelingshoofd

‘Ik ben ons nooit vergeten’

en ik nu eens twijfelen, dan weer niet, dan weer wel, zijn wenkbrauwen grijzer, in zijn neus meer adertjes, zijn vingertoppen op mijn wang, mijn borst zwol want mijn jurk knelde, er zit iets in de nacht wat donkerder is dan de nacht, in de huizen hierachter een palmboom in de tuin van een chalet dat niet meer bestaat, daar zijn nu pleintjes, winkels, een warenhuis, op zondag nam mijn stiefvader me mee etalages kijken, op zekere middag een mevrouw tegen hem

‘Adalberto’

waarop mijn stiefvader me vlug meetrok

‘Ik heb geen flauw idee wie dat is’

en de stem van de mevrouw harder

‘Loop je van me weg Adalberto?’

ik herinner me zijn bezwete huid

‘Niet aan je moeder vertellen’

en de mevrouw

‘Wie is dat meisje Adalberto je zei dat je niet getrouwd was’

toen we de hoek omsloegen bereikte een

‘Vuile leugenaar’

ons nog, thuis liep mijn stiefvader meteen naar de keuken om moed te verzamelen met een borrel, mijn moeder terwijl ze naar de fles keek

‘Wat is er aan de hand?’

het zwijgen van mijn stiefvader dat smeekte

‘Maak het niet nog moeilijker voor me’

zonder dat ik goed het waarom begreep, mijn stiefvader heette niet Adalberto maar Crisóstomo, ook wat dat betreft had hij gelogen, zoals ik tegen het afdelingshoofd loog

‘Ik houd van je’

vol spijt dat ik hem had opgewacht in het busstation, hem mee naar huis had genomen, lang naast hem op de bank had gezeten terwijl ik nadacht

‘Wat doe ik nou?’

hoe ik hem kon overhalen terug te keren naar Viseu en mij te vergeten, voorkomen dat ik moest zeggen dat de badkamer  de eerste deur rechts was, maar dan, de leegte na mijn pensioen en niemand in de buurt, de verschrikking van de zondagen wanneer de stemmen uit je kinderjaren je bezoeken met verhalen die je liever vergeet, zoveel doodgereden katten, zo’n

‘Meisje’

gebrek aan toekomst, zoveel nierstenen, er zit iets in de nacht wat donkerder is dan de nacht, de zatlap van eenhoog links die zich van deur vergist en tegen mij schreeuwt

‘Alexandra’

het afdelingshoofd, die mijn vet wel kon appreciëren

‘Als je me zou overhalen te blijven’

brieven van mijn zus die geld wilde zien

‘Ik wil de helft van het huis’

en het afdelingshoofd, ineens heel actief, zou haar autoritair, kordaat van repliek dienen, als hij vroeger binnenkwam  zwegen mijn collega’s en dus zal mijn zus ook wel zwijgen, hij drukte een stempel op de brieven, liet ze opbergen in het archief en daarna

’s avonds een wijsvinger op zoek, twee wijsvingers op zoek, ik vol schaamte

‘Niet het licht aandoen’

de schaduw breidde zich uit, vol ellebogen en knieën, ik weet niet of het genot of een raar gevoel was, of genot en een raar gevoel tegelijk

‘Til je buik een beetje op’

en het genot en het rare gevoel werden groter, daarna  alleen het rare gevoel maar dat is niet erg, het afdelingshoofd

‘Wat heb ik hiervan gedroomd’

ik

‘Voorzichtig’

denkend aan mijn stiefvader en de mevrouw

‘Adalberto’

denkend aan mijn moeder op zekere dag

‘Kon ik maar helemaal opnieuw beginnen’

toen was ik klein en bond zij een strik in mijn haar

‘Nog eventjes’

het afdelingshoofd met de stem van mijn moeder

‘Nog maar heel eventjes’

een van ons tweeën

‘Schat’

en wie weet ik niet zeker, mijn stem klinkt  niet zo, zijn stem klinkt niet zo, mijn stiefvader

‘Het regent’

en de meisjes van school met boeken boven hun hoofd, ik zo onhandig,  afschuwelijk, ik loop als een brandend huis, ga niet weg, houd me vast, het afdelingshoofd

‘Je was elders meisje’

en dat zal wel want zulke hoge vlammen en tientallen vogels die ontsnapten aan de rook, een collega

‘Wakker worden’

mijn bureau onder de kalender en de klok, bijna naast de balie waar het publiek geholpen werd, mijn moeder

‘Ze hebben je naar huis gebracht omdat ze dachten dat je ziek was’

legde me op de bank en dekte me toe met de plaid, de lucht van mottenballen, de lucht van kruidenthee, er zit iets in de nacht wat donkerder is dan de nacht

‘Voel je je al wat beter?’

ik voel me beter, ik voel me goed, gewoon zo’n vrouwenonge- mak, sorry, ik heb vanmorgen haast niets gegeten en vanmiddag

ook niet, en we hebben rond deze tijd altijd zoveel werk dat je de percentages door elkaar haalt,  de getallen, de aftrekposten, de adressen, protesterende lui in de rij, het afdelingshoofd wil binnen de minuut  resultaten zien, alsof dat zou kunnen,  resultaten binnen de minuut, mijn moeder

‘Probeer wat uit te rusten ontspan je’

en het lijf losser, de ogen minder vermoeid, mijn stiefvader die de plaid rechttrok

‘Over een halfuurtje ben je weer helemaal fit’

en over een halfuur ben ik zeker fit, maak je maar geen zorgen, ik onderscheidde mensen die zwegen, op een mevrouw na, van wie ik me het gezicht niet kan herinneren

‘Je zei dat je niet getrouwd was Adalberto’

en wie zegt je dat ik getrouwd ben, ik ben niet getrouwd, wat hebben dat meisje en ik met elkaar gemeen, je hoeft alleen maar even te kijken, alleen maar even op te letten, geen enkele gelijkenis, geen enkele trek die ons verbindt,  mijn moeder tegen mijn stiefvader en de mevrouw

‘Bespreek dat later maar nu geen lawaai alsjeblieft’

en ze wuifde met haar hand de stemmen weg terwijl ik de rivier overstak naar de zuidoever en de kleinere, vervallener huisjes, ik liep naar een wijk van hout en bakstenen  met waslijnen tussen twee palen, kapotte teilen, regenplassen, tot ik bij een rij krotten kwam met golfplaten als dak, de deur zocht tussen een heleboel andere deuren en dacht

‘Die moet het zijn’

en die was het niet, er zat een vrouw op de grond een kwartel te plukken, ik dacht

‘Die moet het zijn’

en die was het ook niet, daar gaf een Indiase haar baby de borst met in haar vrije hand een fles, tot bij de derde deur een man in pyjama en de schaduw van een scheiding in het midden opstond toen hij mij zag, hij had niet eens tijd om zijn mond open te doen want ik zei

‘Ik wou u alleen maar even zien’

en ging er zo snel als ik kon vandoor.

Mijn gekozen waardering € -