Breitners monument voor Geesje Kwak

De expositie Breitner versus Israels in Kunstmuseum Den Haag (nog tot 10 mei 2020 te zien) laat het werk van twee stadsschilders zien. Beide Tachtigers, maar geen vrienden van elkaar. Breitner staat bekend als de nukkigste, minst gemakkelijke van de twee. Toch had hij een groot sociaal gevoel. De omslag in zijn werk kwam toen hij in 1892 blind dreigde te raken. En dan ook nog door een beschamende oorzaak: een geslachts­ziekte. Langzaam keerde het licht terug in zijn ogen. Toen hij, genezen, in de Dapperbuurt de jonge Geesje Kwak ontwaarde, wist Breitner het zeker: zij was het model waarop hij had gewacht.

Amsterdam, mei 1893. De stad leeft en bruist als nooit te voren. Er wordt gesloopt en gebouwd, grachten verdwijnen, overal is bedrijvigheid en wordt handel gedreven, paardentrams snellen door de straten waar koopmannen schreeuwend hun waar aanprijzen. In de achterbuurten hangen vrouwen hun was te drogen.

In deze stad is George Breitner (1857-1923) thuis. Hoewel hij geboren en getogen is in Rotterdam, en in Den Haag en Parijs heeft gewoond, gaat er voor hem niets boven de Nederlandse hoofdstad. Amsterdam, met zijn mengeling van oud en nieuw en enorme dynamiek, is voor hem de ware schoon­heid, vooral als het miezert en de keien van grach­ten en pleinen blinken. Met schetsboek en fototoestel trekt hij erop uit om de straten en haar inwoners vast te leggen. Hij wil een ‘peintre du people’ zijn en heeft een voorkeur voor vrouwen van het ‘Jordaansche type’. Die zijn wellicht niet klassiek mooi, maar niemand kan ontkennen dat ze een ‘eigen­dom­melijk karakter’ hebben. Breitner zoekt modellen met gezichten die weerbarstig zijn. Zoals hij zelf is.

Reglement van orde

Die weerbarstigheid uit zich al vroeg in zijn leven. Als hij op de lagere school eens ongehoorzaam is geweest, moet hij voor straf een begra­fenis tekenen. Straf? Breitner is ook als kind al meer van de donkere kant. Hij tekent oorlogstaferelen waar steevast ledematen door de lucht vliegen. Breitner oogt rustig en bescheiden, onopvallend zelfs, maar onder de oppervlakte huist een grillige persoonlijkheid.

Zo’n karakter is niet geschikt voor de graanhandel waarin zijn vader actief is. Op aanbeveling van de Rotterdamse schilders Charles Rochussen (1814-1894) en Christoffel Neurdenberg (1817-1906), bij wie hij les heeft, mag Breitner in januari 1876 naar de Haagse kunstacademie. Dat wordt geen succes. De aspirant-kunstenaar vindt zijn leraren ouderwets en de directeur van de school spant de kroon. Vooral de schilders van de Haagse School – de drie gebroeders Maris, Jozef Israëls, Anton Mauve, Hendrik Weissen­bruch, Willem Mesdag – moeten het bij hem ontgelden: ‘realistische zwijnerij’. Breitner bewondert hen juist: zij houden zich ver van de romantische historische tafereeltjes en trek­ken de natuur in, die ze gedetailleerd vastleggen in donkere tinten. Hun werk getuigt van sterke persoonlijkheden. Na vier jaar is Breitner het zat: woedend vernielt hij een ingelijst schoolreglement. Dit statement wordt niet misverstaan en de student kan zijn biezen pakken. Maar de kunstenaar ligt er niet wakker van, want hij heeft dan al zijn naam gevestigd. Zo levert hij op verzoek van Willem Mesdag een belangrijke bijdrage aan Panorama Mesdag (1881). Behalve de cavalerie op het strand, het grootste deel van het dorp Scheveningen en de badhuizen schilderde Breitner ook stukjes van het landschap en vrijwel alle figuren.

Kunst voor eskimo’s

De schilders van de Haagse School hebben veel invloed op Breitner. Hun donkere kleuren en hun realisme (het vastleggen van de werke­lijkheid) zijn altijd in zijn werk te herkennen. Net als zijn Haagse voorbeelden wil Breitner vooral zijn eigen gevoel tot uitdrukking brengen. Maar hij is veel meer iemand van de stad, ziet minder in landschappen en meer in mensen. Dat heeft hij gemeen met Vincent van Gogh (1853-1890). Maar waar die sociaal bewogen is en zich het lot van de zaaiers en wevers die hij tekent sterk aantrekt, laat Breitner zich vooral leiden door esthetische motieven. Hij tekent, schildert en fotografeert de men­sen en de scènes die hij mooi vindt.

De twee leren elkaar kennen in Den Haag. ‘Tegenwoordig ga ik nogal eens tekenen met Breitner, een jong schilder,’ schrijft Vincent in 1882 aan zijn broer Theo. Samen lopen ze door de stad en tekenen ze mensen met karakteristieke koppen. De vriendschap duurt twee jaar, maar dan blijken de verschillen te groot, getuige ook een anekdote. Op een snikhete zomerdag willen de vrienden buiten schilderen. Waar Breitner de schaduw zoekt, blijft Van Gogh hardnekkig in de volle zon. ‘Waarom doe je dat?’ vraagt Breitner. ‘Ik wil voor mijn kunst lijden’ antwoordt Van Gogh. Ook in schilderstijl lopen ze uit elkaar en van wederzijdse waardering is dan ook geen sprake. De doeken van Breitner doen Van Gogh denken aan ‘beschimmeld behang’. In 1892 schrijft Breitner over een Van Gogh-tentoonstelling: ‘Ik kan het niet helpen, maar ik vind het kunst voor eskimo’s.’

L’Art pour l’art

In 1884 gaat Breitner studeren in Parijs, waar hij in aanraking komt met het Franse impressionisme. Dat heeft, veel meer dan de Haagse School, het moderne stadsleven tot onderwerp. Breitner voelt zich geïnspireerd door Manet, Monet, Pissarro en Degas, maar neemt niet het felle kleurgebruik en de wufte (dans)tafereeltjes van zijn impressionistische collega’s over. Hij is een te zwarte persoonlijkheid en ziet juist schoonheid in de sombere alledaagsheid. Op de Amsterdamse kunstacademie, waar Breitner in 1886 kortstondig lessen volgt, valt zijn simpele, donkere palet op. ‘Hij kon soms een heelen dag werken, schilderende uit een volle brei van enkel napelsgeel, gebran­de oker en zwart,’ merkt een medestudent later op.

In de hoofdstad heeft zich een groep schrijvers en dichters verzameld die de gezapige Nederlandse kunst willen vernieuwen met als motto’s ‘L’art pour l’art’ en kunst als ‘de allerindividueelste expressie van de allerindividueelste emotie’. Daar kan Breitner zich helemaal in vinden en hij raakt goed bevriend met de ‘Tachtigers’. Ze bewonderen Breitner, meer dan andere schilders, omdat hij erin slaagt ‘poëzie in het dagelijks leven’ te leggen. Schrijver Albert Verwey (1865-1937) vindt de geboren Rotterdammer ‘een door zijn schoonheid geslagen bevlogene, die de vlagen van zijn aandoeningen uitsmijt in zijn helle kleuren’. Ook de anti-burgerlijke levensstijl van de schilder, met veel drank en schulden, spreekt de Tachtigers aan. Iemand die zich naar de verdommenis wil ‘zuipen en sjouwen’, zoals een vriend eens schrijft.

Steeds meer succes

Zoals Breitner eerder bij de schilders van de Haagse School steun vond – ‘joviale kerels, die iemand nog eens een hart onder de riem steken’ – zo trekt hij zich nu op aan zijn Amsterdamse vrienden. Hij heeft die vriendschappen nodig omdat hij, ondanks zijn groeiende succes, onzeker blijft over zijn eigen talent. Na een slechte recensie zijn Portret van Theo Bouwmeester als Francine besmeurt hij in 1887 het bekritiseerde schilderij met groene zeep en smijt het in een hoek van zijn atelier. Kees Maks, Breitners leerling en ateliergenoot, ziet hoe de schilder enthousiast aan een werk begint om halverwege te blokkeren en alle lust te verliezen. Maks spreekt later van ‘bangheid om af te maken, onvoldaanheid, verknoeien, over­schil­deren’.

Toch heeft het tij zich voor Breitner dan al gunstig gekeerd. Het begint in 1886 als het net voltooide Rijksmuseum zijn doek ‘De Gele Rijders’ verwerft. Zijn donkere, sfeervolle stadsgezichten genieten steeds meer aanzien, er liggen Koninklijke onderschei­dingen en overzichtstentoonstellingen in het verschiet. Dit doet zijn zelfvertrouwen goed. Breitner wordt, met Vincent van Gogh, de belangrijkste vertegenwoordiger van het Nederlandse impressionisme. Net als de 35-jarige schilder denkt te kunnen oogsten, wordt hij ziek.

Nieuw begin

Najaar 1892 steekt de ge­slachts­ziekte, waarvoor hij tien jaar eerder al was behandeld, opnieuw de kop op. En ditmaal met ernstige gevolgen: Breitner gaat steeds minder zien. Hij wordt opgenomen in de Inrichting voor Ooglijders in de Spinozastraat en is als de dood dat de beschamende oorzaak van zijn bijna-blindheid bekend wordt. Die kan zijn reputatie beschadigen, beseft hij, zoals eerder met schilder Jan Toorop (1858-1928) is gebeurd. Breitner vervalt in somberheid. Aan een vriendin schrijft hij: ‘In al die lange donkere keeren die ik hier heb gezeten heb ik mijn heele leven voor me gezien als een groote klomp van onvervulde verwachtingen, mislukte pogingen, teleurstellingen van het begin tot het einde, ellende in een woord. Bijna alles wat ik mij voorgesteld heb te doen is faliekant uitgekomen.’

Maar de kunstenaar herstelt en in maart 1893 mag hij naar huis. Breitner voelt zich herboren en lijkt van zins een nieuwe start te maken. Zijn wilde jaren zijn over! Hij verhuist naar de tweede etage van de Lauriersgracht 8, waar het hem zo goed bevalt dat hij er zes jaar blijft. Het zit hem op meerdere fronten mee: ‘Ik heb tegenwoordig een zee van modellen’, schrijft hij kort nadat hij zijn intrek heeft genomen in zijn nieuwe atelier. ‘Iedere vrouw die ik op straat aan­spreek, vat het nogal goed op. Ik heb nog nooit zoo iets bijgewoond, anders schelden ze me altijd uit.’

Japanse Geesje

Breitner houdt van vrouwen.Zijn naakten zijn vaak sensueel. Maar over zijn amoureuze betrekkingen is weinig bekend. In zijn jonge jaren moet Breitner losbandig hebben geleefd, getuige ook zijn geslachtsziekte. Van ware liefde is lange tijd geen sprake. Begin jaren negentig gaat hij rustiger leven. Mogelijk kent hij zijn latere vrouw Marie Jordan al. Het andere geslacht blijft altijd een inspiratiebron. Zijn hele leven schildert en tekent Breitner graag vrouwen uit lagere milieus: koffiepiksters, waspitten en dienstmeisjes, die hij één tot vijf gulden per zitting betaalt. In mei 1893 ziet hij in de Dapperbuurt een meisje dat hem direct opvalt. Ze is jong, rank, heeft een opvallend smal gezicht en grote ogen. Ze heet Geesje Kwak, is 16 jaar oud en naaister. In de periode 1893-1895 zal ze regelmatig voor Breitner poseren. Dit bijzondere model inspireert hem tot een reeks bijzondere schilderijen.

Is het haar breekbare verschijning, haar witte gelaat, of zit het in haar naam Geesje, wat op ‘geisha’ lijkt? Of is Breitner aangestoken door het ‘japonisme’, de Japan-rage die ook andere Nederlandse kunstenaars als Vincent van Gogh en Floris Verster beïnvloedt? Zijn nieuwe model brengt Breitner in elk geval in Japanse sferen en hij zal haar (en een enkele keer haar zus Anna) vooral fotograferen en schilderen in kimono. Zo ontstaan dertien schilderijen die bekend staan als zijn ‘Japanse meisjes’. Ze betekenen een breuk met het verleden: voor het eerst toont Breitner aan wel degelijk met ragfijn penseel te kunnen schilderen. De intimiteit van de doeken contrasteert met de rauwe manier waarop hij zijn koffiepiksters en dienstbodes neerzet. Zijn kleurgebruik blijft herkenbaar donker, maar hij voegt felrood, geel en blauw toe. Met grote precisie schildert hij de bloemetjes op de Japanse gewaden. Zelden heeft Breitner de gezichten van zijn modellen zo gedetailleerd uitgewerkt als hij doet bij Geesje. Slechts in een enkel kimonodoel is hij nog de ‘zwarte impressionist’ met de grove kwast.

Verschillende poses

Breitner koopt een aantal kleurige kimono’s, sommige met lange mouwen (in Japan gedragen door jonge meisjes) en andere met korte (kleding van getrouwde Japanse vrouwen). Hij laat Geesje in deze Japanse gewaden poseren. Soms staat ze, dan ligt ze weer of zit ze op bed, lezend in een boek of met haar handen uitdagend achter haar hoofd. Met zijn camera maakt hij foto’s van de stof en hij laat zijn model ver­schil­­lende houdingen aannemen. Zo bepaalt hij de mooiste compo­sities. Hij concentreert zich op het gezicht van Geesje en op de textuur van de kimo­no. In het eerste doek staat ze sensueel voor een spiegel en doet een oorring in. In de eerste weken maakt hij ook een nog sensueler naakt, vermoedelijk ook van Geesje.

Het lijkt er niet op dat hij van tevoren een serie van schilderijen met Japanse meisjes heeft bedacht. Röntgenopnamen tonen aan dat er op sommige van de doeken aanvankelijk een heel andere voorstelling te zien was. Maar gegrepen door de Japanse mode doet hij flink zijn best zijn doeken zo Aziatisch mogelijk te maken. Aanvullend onderzoek wijst bijvoorbeeld uit dat Breitner op sommige doeken de verf heeft weg gekrabd en de benen van het model langer heeft gemaakt. Is dit om haar nog meer Japans te laten lijken? Het aangeven van wenkbrauwen met dunne streepjes, de aanzet van een kleine rode mond en het donkerder maken van het haar: ze dienen datzelfde doel.

Geen blijvend thema

Helaas zegt Breitner weinig over Geesje zodat we vrijwel niets weten over hun relatie. Ze blijft afwezig in zijn brieven, op één uitzondering na. Op een regenachtige zaterdagavond heeft de kunstenaar een schilderij van Dam rigoureus overgeschilderd. ‘Toen mijn modelletje kwam’, schrijft Breitner, ‘trof haar de verandering zoo erg dat het zei, “hè meneer, nou is het schilderij mooi geworden”.’ Het is voor het eerst en voor het laatst dat we de stem van Geesje horen. Er is geen reden te veronderstellen dat er iets heeft gespeeld tussen de twee. Uit Breitners zakboekjes blijkt nergens dat hun verhouding meer dan alleen zakelijk was. Voor Geesje blijft hij ‘meneer de schilder’.

De kimonoschilderijen brengen Breitner niet definitief op een andere koers. Na 1895 keert hij terug naar zijn stadsscènes. Eén reden is dat de Japanse werken niet goed verkopen en ook geen goede pers krijgen. Critici vinden dat zijn meisjes in kimono een te erotische uitstraling hebben, spreken van ‘vrouwmenschen van verdacht uiterlijk en ongegeneerd van houding’. De Nieuw Rotterdamse Courant schrijft: ‘Thans vloekt het meisje met haar plebejisch uiterlijk, mismaakt van armen en handen, met de rijke Japanse omgeving.’ Breitners interesse in Japan lijkt ook te zijn afgenomen. Maar bovenal is hij zijn geliefde model kwijt. Geesje Kwak emigreert in juli 1895 naar Zuid-Afrika. De ironie wil dat Breitner hier medeverantwoordelijk voor is. Hij heeft het naaistertje zo royaal betaalt, naar verluidt 200 gulden, dat ze zich nu een buiten­lands avontuur kan veroorloven.

Wereldfaam

Breitner-biograaf Adriaan Venema vindt dat met de Japanse meisjes een langdurige periode van stilstand begint. Maar onder tijdgenoten geniet Breitner steeds meer faam en zijn kimonomeisjes worden door collega-kunstenaars vanwege hun ‘zuiverheid’ vergeleken met de oud-Hollandse meester Johannes Vermeer. In 1901 heeft hij een grote en bejubelde overzichtstentoon­stelling bij Arti et Amicitiae in Amsterdam, wat zijn definitieve doorbraak betekent. Datzelfde jaar trouwt hij met Marie Jordan (1866-1948), een eenvoudige vrouw die vooral aan geld denkt. Ze spoort haar man aan veel cavaleriestukken te schilderen omdat die goed verkopen. Maar ze heeft ook een groot vertrouwen in haar echtgenoot, iets wat de altijd onzekere Breitner nodig heeft, en weet zeker dat er in Amsterdam ooit een Breitnerplein zal zijn. Een plein wordt het niet, wel een straat. Die loopt langs het Hilton-hotel waar een andere kunstenaar in 2001 nog vanaf zal springen.

Het lot van de kimonoschilderijen

Van de dertien kimonoschilderijen levert Breitner er zes af bij kunsthandelaar Van Wisselingh. Voor zijn eerste ‘Japanse’ werk, ‘Het oorringetje’ (1893), ontvangt hij 150 gulden. ‘Meisje in rode kimono’(1895) en De rode kimono (1896) leveren elk 350 gulden op. Rond 1900 ligt de marktprijs van de schilderijen rond de 800 gulden. De prijzen stijgen in de decennia daarna door tot 3000 à 4000 gulden. Tegenwoordig zijn de ‘kimonoschilderijen’ schaars en kostbaar. ‘Vrouw in rode kimono’ werd in 2014 voor 300.000 euro geveild. Van de dertien doeken zijn er acht in particuliere handen. Vijf werken zijn in Nederland te zien: ‘Het Oorringetje’ (Boymans Van Beuningen), ‘Meisje in witte kimono’ (Rijksmuseum), een variant op ‘Meisje in witte kimono’ (Rijksmuseum Twenthe), ‘De Rode Kimono’ (Stedelijk Museum) en ‘Meisje in rode kimono (Geesje Kwak)’ (Haagse Gemeentemuseum). In het voorjaar van 2016 waren alle dertien kimonoschilderijen en vele schetsen voor het eerst bij elkaar te zien in het Rijksmuseum. In Kunstmuseum Den Haag zijn er tot 10 mei drie schilderijen van Geesje Kwak te zien: ‘‘Meisje in rode kimono’, ‘Meisje in witte kimono’ en ‘De Rode Kimono’. Ook hangt er een foto die Breitner nam van Geesje in een dikke jas in de sneeuw.

Arme Geesje

Het 19e-eeuwse Amsterdam van Breitner bestaat niet meer. Maar juist de heimwee naar die verdwenen stad zorgt voor een blijvende populariteit van zijn werk. Die beperkt zich echter tot Nederland. Buitenlandse kunstlief­hebbers vinden zijn doeken te triviaal en niet vernieuwend. Dat Breitners naam internationaal toch resoneert dankt hij aan een fragiel meisje met grote ogen die hem inspireerde tot een dertien kimonoschilderijen. Over Geesje Kwak is nooit veel bekend geworden. Vermoedelijk ging ze op 12 juli 1895 aan boord van de Afrikander, een stoomschip van 90 meter lang die haar naar Kaapstad bracht. Geesje was 18 en reisde met haar 16-jarige zusje Niesje. Na tussenstops in Londen en Zuid-Engeland bereikte het vrachtschip op 17 augustus 1895, na 25 dagen op volle zee, de Tafelbaai. Een portretfoto, in 1897 in Pretoria gemaakt, is alles wat we daarna nog van Geesje en Niesje hebben. Ze staan er dromerig op, gekleed in maagdelijk wit. Niesje trouwt in 1900 in Zuid-Afrika met een Nederlandse bioloog en sterft in 1911. Geesje is al in 1899 in Pretoria overleden, vermoedelijk aan tbc. Het lijkt onwaarschijnlijk dat Breitner ooit heeft geweten dat zijn geliefde model niet veel ouder is geworden dan hoe haar vereeuwigde op zijn kimonoschilderijen.

Een bewerking van dit artikel verscheen in 2017 in: Mark Zegeling en Mark Pos, Het geheim van de meester (MarkMedia&Art).

Mijn gekozen waardering € -

Rutger Vahl (1972) is journalist en biograaf. Hij schrijft vooral over boeken, popmuziek, geschiedenis en de combinatie van die drie. Hij publiceerde ‘Cornelis Vreeswijk. De blues tussen Stockholm en IJmuiden’ (Nijgh & Van Ditmar, 2014), ‘Wally Tax. Leven en lijden van een outsider’ (Nijgh & Van Ditmar, 2015), 'Xandra Brood. Rock 'n' roll widow' (Nijgh & Van Ditmar, 2016), 'Laurie Langenbach. Brieven, dagboeken en een geheime liefde' (De Arbeiderspers, 2017) en ' Nu weet ik het zeker, ik hou van George Baker' (Nijgh & Van Ditmar, 2018). Momenteel werkt hij aan de biografie van Herman Brood.