Komend schooljaar worden alle leerlingen in het voortgezet onderwijs getoetst op hun rekenvaardigheid. Ze moeten de rekentoets halen om hun diploma te kunnen krijgen. Een 4,5 is daarvoor genoeg. De toetsen zijn gebaseerd op twee zogenaamde referentieniveaus: 2F voor vmbo-leerlingen, 3F voor leerlingen in het havo en vwo. Dit schooljaar werd de rekentoets al op alle scholen afgenomen: leerlingen die de norm hebben gehaald, hoeven de toets volgend jaar niet meer te doen.
Gerard van Alst is docent wiskunde bij de lerarenopleiding van Fontys Hogescholen in Tilburg. Rekenen is helemaal ‘zijn ding’. Wat vindt hij van alle kritiek rond de rekentoets? We leggen hem de zes belangrijkste kritiekpunten op de rekentoets voor.
Eén: de rekentoets bestaat voor 70% uit verhaaltjessommen. Daarmee test je eerder taal- dan rekenvaardigheid.
‘In de jaren tachtig kwam het realistisch rekenen op. Het idee was dat de nadruk bij rekenen tot dan toe veelal bij kale sommen en het aanleren en toepassen van trucjes lag. Wat leer je dan eigenlijk, vroegen critici zich af. Realistisch rekenen moest ervoor zorgen dat leerlingen de stof echt gingen begrijpen, het rekenen in een context konden plaatsen en gebruiken. Er kwam een beweging op gang die veel invloed kreeg, maar intussen is er toch ook weer aandacht voor het automatiseren en het aanleren van feiten.
Met verhaaltjessommen, ook wel redactiesommen genoemd, is helemaal niets mis. Je schetst een betekenisvolle situatie, waarin het rekenen toegepast moet worden. Voor toetsenmakers is het dan wel de uitdaging om ervoor te zorgen dat er in de beschrijving geen dubbelzinnigheid of cryptisch taalgebruik zit. Willen we meten of kinderen kunnen rekenen, dan moeten we ze niet laten struikelen over taal.’
Twee: wiskundeprofessor Van de Craats zegt dat de toets slechts meet of je het knoppie kunt gebruiken. Hij vindt dat je moet meten of leerlingen het koppie kunnen gebruiken.
‘Een beetje kunnen hoofdrekenen, maakt het leven gemakkelijker. Maar iedereen heeft tegenwoordig een smartphone waar een rekenmachine op staat. Daarmee kunnen rekenen is wat mij betreft een belangrijk kenmerk van rekenvaardigheid. Ook als je rekent met een machine, zul je je koppie moeten gebruiken. Je moet weten welke functies je nodig hebt om iets uit te rekenen. Kunnen schatten is ook handig: het is toch prettig als je opmerkt dat de kassajuffrouw een fout heeft gemaakt in jouw nadeel, dat het eindbedrag veel hoger is dan je had ingeschat.’
Drie: als je stelt dat een 4,5 genoeg is om te slagen voor de rekentoets, neem je die hele rekentoets eigenlijk niet serieus.
‘Ja, die 4,5. Het idee is natuurlijk dat je niet wilt dat massa’s leerlingen voor hun examen zakken, alleen door de rekentoets. Maar die 4,5 is natuurlijk vreemd. Je kunt de norm soepeler maken, maar ik zie meer in verdere differentiatie. Aanvankelijk was er maar één toets voor het hele spectrum van het vmbo. Het is een goede zaak dat er nu ook een aparte toets komt voor leerlingen in de basisberoepsgerichte leerweg. We moeten ook meer doen voor leerlingen met rekenproblemen (dyscalculie). Denk aan aangepaste toetsen of misschien zelfs vrijstelling. Het is overigens de bedoeling die norm van een 4,5 de komende jaren naar boven bij te stellen als er meer ervaring is opgedaan met rekenen in het onderwijs en de toetsen zelf.’
Vier: waarom moet elke leerling getoetst worden op rekenvaardigheid, ook als hij of zij er later niets mee doet?
‘We worden allemaal burger en als burger is het toch wel essentieel dat je een aantal eenvoudige, praktische dingen met cijfers kunt. Als je in een doe-het-zelf-zaak staat, is het toch handig als je weet hoe je kunt uitrekenen hoeveel tegels van 30 bij 30 centimeter je voor een vloertje van vijf vierkante meter nodig hebt en wat dat ongeveer gaat kosten.
We mogen wel verschil maken in het eindniveau tussen leerlingen die rekenvaardigheid straks nodig hebben voor hun vervolgopleiding en leerlingen voor wie dat niet of nauwelijks geldt. Kortom: een ondergrens definiëren voor wat iedere burger moet kunnen is prima.’
Vijf: de overheid gooit de rekentoets op het bordje van de scholen, zonder ze te ondersteunen.
‘Dat is een terechte kritiek. Scholen zijn erg aan het zoeken hoe ze leerlingen op de toets moeten voorbereiden. Het begint er al mee dat er zijn geen vakdocenten zijn. Er is ook geen opleiding voor rekendocent. De voorbereiding ligt veelal in handen van docenten die nog een gaatje in hun takenpakket hebben. Dat kan een docent economie zijn, muziek, natuurkunde. En vaak is het natuurlijk een docent wiskunde, maar: wiskunde is niet hetzelfde als rekenen. Rekenen vraagt om een specifieke didactiek, waarbij het er vooral omgaat dat je een breed palet aan werkvormen hebt om leerlingen verder te helpen. De ene keer zul je een probleem moeten uitleggen aan de hand van een fysiek voorbeeld, de andere keer zul je extra aandacht moeten besteden aan het automatiseren.
Daarnaast zou het moeten aansluiten bij het rekenen op de basisschool, dus is het handig als je als docent kijk hebt op wat leerlingen daar leren en hoe de aanpak in het basisonderwijs is. Ook tijd is een probleem: er wordt al veel gevraagd aan scholen voor voortgezet onderwijs. Rekenen komt daar nu bovenop.’
Zes: door alle aandacht voor de toets, ontwikkel je een ‘training to the test’-houding bij scholen én leerlingen. Je oefent precies wat je nodig hebt, haalt de test en wist daarna je harde schijf weer.
‘Dat is een risico. Het onderhoudsprobleem zal de kop opsteken: voorafgaand aan de toets doet iedereen zijn uiterste best, zodra de buit binnen is, laat men het hangen. Rekenen moet je blijven doen, anders zakt het snel weg. Toetsen leidt niet tot beter rekenen, goed rekenonderwijs doet dat wel.’