Het voorspellen van wielersucces

De Giro is haar laatste week ingegaan. Terwijl een ongenaakbare Egan Bernal zijn favorietenrol eenvoudig waar lijkt te maken, rest de renners die ook voor de roze trui gingen weinig anders dan hun wonden te likken. Recent gepubliceerde data laat zien wat nu precies de mannen van de jongens in het wielerpeloton scheidt.

Dat de koninginnenrit in de Giro afgelopen maandag flink werd ingekort, betekende vooral een sof voor de wielerliefhebbers die zich op een heroïsche etappe in het hooggebergte verheugd hadden. Want of de coureurs er zelf ook om treurden, dat valt nog maar te bezien. De meeste renners hebben na twee weken koers namelijk de knollen wel op en snakken naar het einde in Milaan komende zondag.

Welke coureur tijdens een meerdaagse ronde goed blijft en wie niet, dat is een vraag waar niet alleen deelnemers aan een wielerpool mee worstelen. Ook voor ploegleiders en talentcoaches is het vaak nog koffiedik kijken of een renner met de besten meekan of uiteindelijk toch te licht is voor het grote werk. Hard fietsen kunnen ze namelijk allemaal, zo blijkt uit ook de fietstesten in het lab tegenwoordig. Een hoge zuurstofopname en een groot vermogens dat getrapt wordt zonder dat de lactaatconcentratie in het bloed door het plafond schiet, zijn belangrijke voorwaarden om een plekje in het peloton in te nemen. Maar een garantie voor wielersucces, dat zijn ze zeker niet.

Vermogensdata

Wat dat dan wel is? Weerstand bieden tegen de oplopende vermoeidheid in de koers, aldus twee artikelen die recent in de wetenschappelijke literatuur verschenen zijn. Zij trekken deze conclusie aan de hand van een doorwrochte analyse van de vermogensdata van succesvolle en minder succesvolle renners. Eén artikel is van de hand van bewegingswetenschapper Teun van Erp en zijn collega’s. Van Erp resideert tegenwoordig aan de universiteit van Stellenbosch in Zuid-Afrika, maar werkte tussen 2012 en 2019 als bewegingswetenschapper voor team Sunweb en diens voorgangers (Skil-Shimano, Argos-Shimano, Giant-Shimano en Giant-Alpecin).

Al eerder gaven de vermogensdata van Tom Dumoulin en Marcel Kittel Van Erp het inzicht dat niet iedere renner stevig hoeft in te boeten tijdens een grote ronde. Om uit te vissen waarin zulke topcoureurs verschillen van de mindere goden, dook Van Erp wederom in de vermogensdata. Hij bekeek voor zijn nieuwste studie in totaal 85 seizoenen van 26 renners, waarvan ongeveer de helft klimmers en de andere helft sprinters waren. Elk seizoen ging het om ruim 200 files per individuele renner; vermogens worden ook in de training verzameld en een beetje wielrenner zit tegenwoordig bijna elke dag op de fiets. Wielersucces werd gedefinieerd aan de hand van het aantal behaalde punten op ProCyclingStats (PCS) met 400 punten in een jaar als de harde scheidslijn tussen ‘top’ en ‘flop’, of zoals Van Erp het zelf benoemde, tussen ‘Categorie 1’ en ‘Categorie 2’ renners.

Energieverbruik

Kenmerkend aan wielrennen is het forse energieverbruik dat tijdens een zware etappe of klassieker kan oplopen naar meer dan 7000 kJ. Die energie goed weten te verdelen over een koers die, uitgezonderd de tijdritten, tussen de 4 en 7 uur duurt, is uiteindelijk de uitdaging waar elke wielrenner mee te maken krijgt. Omdat het hierbij meestal in het laatste uur pas echt interessant wordt, vormen de eerste uren op het oog niet meer dan een kabbelend intro richting het grote slotstuk. Maar schijn bedriegt:  plotse demarrages en tempowisselingen zijn aan de orde van de dag en ook kan een serieuze klim ervoor zorgen dat renners al vroeg aan de bak moeten. Voor wie dan al teveel zijn reserves moet aantasten en onvoldoende hersteld is in de finale, zal het lastig worden om het podium te halen.

Om te begrijpen hoe zo’n kenmerkend koersverloop de wielerprestatie precies beïnvloedt, concentreerde Van Erp zich op de maximale vermogens die de renners tijdens een kortere en langere tijdspanne (van 10 seconden tot 1, 5 en 20 minuten) op de fiets leverden nadat ze een steeds grotere hap energie uit hun lichaam hadden genomen – van 0 (start van de koers) naar 50 kilojoule (kJ) per kilogram lichaamsgewicht, in stapjes van 10. Volgens Van Erp wordt tijdens een grote ronde in ruim de helft van de etappes een energieverbruik van 50 kJ per kilo overschreden.    

Vermoeidheid

De oplopende inspanning op de fiets blijkt de renners niet in de koude kleren te gaan zitten. Met de toename in totale arbeid en bijbehorend energieverbruik tijdens de koers neemt de vermoeidheid toe; dit viel af te lezen aan de afname van het maximale getrapte vermogen voor iedere tijdsperiode. Maar de mate waarin de vermogens achteruit kelderden, was niet voor alle renners hetzelfde. Terwijl de ‘Categorie 1’ klimmers al aan het begin van de koers iets beter scoorden wat betreft hun maximale vermogens tijdens de langere duurinspanningen dan de ‘Categorie 2’ klimmers, werden deze verschillen steeds scherper met het verstrijken van de koers. Dus terwijl de toppers na het verbruik van 50 kJ per kilo lichaamsgewicht slechts 3,8 en 4,0 procent van hun maximale vermogen tijdens de 5 en 20 minuten moesten inleveren, was het verval bij de subtoppers een stuk groter, 6,5 en 9,0 procent, respectievelijk. Kortom, voordat echte klimgeiten zich eens goed kunnen manifesteren ten opzichte van hun zwakkere broeders moet er eerst in de koers een flinke hoeveelheid energie opgesoupeerd zijn.

Bij de sprinters had de inspanningsduur en het navenante energieverbruik een nog veel grotere invloed op het vergaren van wielersucces. Want terwijl aan het begin van de koers de ‘Categorie 2’ sprinters wat betreft hun vermogen tijdens de kortere intervallen helemaal niet onderdeden voor de ‘Categorie 1’ sprinters, werden die verschillen wel duidelijk zichtbaar met het toenemen van de totale arbeid. Zo was na 50 kJ per kilo de achteruitgang in de maximale vermogens tijdens de intervallen van 10 seconden en 1 minuut maar liefst 14,6 en 17,1 procent voor de niet-succesvolle sprinters; voor hun succesvolle snelle ploeggenoten was dit respectievelijk 9,9 en 8,6 procent. Hoewel ook dit een serieus verval is, maakt deze cijfers wel duidelijk waarom de ‘Categorie 1’ sprinters tijdens een lange, pittige koers veel hogere ogen zullen gooien op een overwinning in een massasprint dan hun ‘Categorie 2’ collega’s. De vermoeidheid krijgt minder vat op hun explosiviteit tijdens de urenlange inspanning, waardoor ze nog relatief fris de sprint kunnen aangaan.

Leeftijd

Hoe nu precies weerstand tegen vermoeidheid in de koers te kweken, is the million dollar question, waar elke wielertrainer een antwoord op wil vinden. Talent, training, voeding, mentale frisheid, ze dragen allemaal hun steentje bij. Net als leeftijd, zo suggereert het tweede artikel. Dit is geschreven door onder andere een aantal bewegingswetenschappers die betrokken zijn bij de wielerploegen Bora- hansgrohe, Androni Giocattoli-Sidermec en Tirol KTM. Voor de minder ingewijden: terwijl Bora-hansgrohe als World Tour team tot de hoogste klasse van de wielersport behoort, zit het Italiaanse Androni Giocattoli-Sidermec als ProTeam daar net een treetje onder; het Oostenrijkse Tirol KTM is een opleidingsteam met enkel renners onder de 23 jaar dat in het Continentale circuit uitkomt.  

Omdat de drie teams in 2018 en 2019 allemaal meededen aan de vijfdaagse Ronde van de Alpen, was dit een uitstekende mogelijkheid om de getrapte vermogens van een groep ‘jonge beloften’ (gemiddelde leeftijd net onder de 21 jaar) en ‘doorgewinterde profs’ (gemiddelde leeftijd net boven de 28 jaar) tijdens een etappekoers met elkaar te vergelijken. Net als in de studie van Van Erp et al. werd hierbij ook gekeken naar de invloed van de optredende vermoeidheid tijdens de inspanning op de fiets.

Opvallend: de jonge renners bleken wat betreft hun vermogens aan het begin van iedere etappe niet onder te doen voor de oudere garde. Maar in de loop van de koers sloeg de vermoeidheid toch een stuk harder toe bij de jongeren dan bij de profs, zo lieten de maximale vermogens die gehaald werden voor verschillende tijdsperioden zien (de onderzoekers keken naar het hele bereik van 5 seconden tot een half uur). Terwijl de profs alleen op het laatste meetpunt (na een energieverbruik van 3000 kJ; wanneer wordt uitgegaan van een rennersgewicht van 60 kilogram komt dit komt overeen met Van Erps laatste meetpunt van 50 kJ per kilo) moesten inboeten wat betreft hun cijfers op de vermogensmeter, gebeurde dit veel eerder bij de jongere renners en was het uiteindelijke verval op het einde van de koers in deze groep een stuk groter. Het had dramatische gevolgen voor hun eindklassering: de jonkies kwamen in een veel lagere positie terecht dan de ervaren renners.

Dat Egan Bernal inmiddels bij die laatste groep hoort, laat de Colombiaan deze Giro zien. Voorlopig althans: de vermoeidheid kan ook bij de inmiddels 24-jarige renner nog steeds toeslaan natuurlijk.

Mijn gekozen waardering € -

Jurgen van Teeffelen (1968) is freelance wetenschapsjournalist sinds 2014. Tot die tijd werkte hij als gepromoveerd fysioloog aan universiteiten in Nederland (AMC, Maastricht) en de Verenigde Staten (Yale). Data in plaats van meningen vormen de basis van zijn artikelen. Jurgen schrijft graag over wetenschap in relatie tot sport en bewegen. Hij is auteur van 'Het maakbare uur - een zoektocht naar de ultieme wielerprestatie' en mede-presentator van de 'Slimmer Presteren Podcast'.