Nee, echt: dierentalen bestaan niet

Onder activisten, filosofen en dieronderzoekers is het tegenwoordig bon-ton om aan dieren een taalvermogen toe te kennen, in het kielzog van andere ooit exclusief menselijk geachte eigenschappen als cultuur en bewustzijn. Dat is een kwestie met belangrijke ethische, sociale en zelfs politieke consequenties, omdat taal onlosmakelijk verbonden is met denken, rationaliteit en individualiteit, en ons als mensen definieert. Maar klopt die aanname wel, of “zien” dierenbelangenbehartigers meer dan er in feite is?

Aannemen dat dieren over een met dat van de mens vergelijkbaar taalvermogen beschikken, is geen stap om lichtvaardig te zetten. Immers, taal is het belangrijkste, misschien zelfs het enige overgebleven punt waarop dieren fundamenteel en absoluut van de mens verschillen. Al zijn ze zeldzaam en is het niveau verre van indrukwekkend, er zijn sporen van iets als cultuur in de dierenwereld gevonden, en er zijn spiegelexperimenten, problematisch of niet, die wijzen op een zekere mate van zelfbewustzijn bij bijvoorbeeld olifanten. Als dieren nu ook over een taalvermogen beschikken, hoe exclusief zijn dan nog de rechten die wij als mensen hebben? Moeten dieren dan een politieke stem krijgen, zoals filosofe Eva Meijer meent? En als dieren daarop aanspraak kunnen maken, hoe zit het dan met hun plichten en verantwoordelijkheden? Alle reden dus om eens heel goed naar mensentaal en de communicatieve vermogens van dieren kijken en daarbij de belangrijkste valkuilen te vermijden.

Recreanten, zangers en mompelaars

Een zo’n valkuil is het door elkaar halen van taal, spraak en communicatie. Taal bedient zich doorgaans wel van spraak, maar vaak ook van andere kanalen. Schrift, gebaren en afgetaste brailletekens zijn waardige alternatieven. Zelfs de klopsignaaltjes van vingers in een handpalm kunnen volstaan, bewees Helen Keller een eeuw geleden. Omgekeerd is niet alle spraak ook taal, getuige het verschijnsel glossolalie en de kunsten van beo’s en papegaaien.

Taal valt al evenmin samen met communicatie. Wie bijvoorbeeld een kruiswoordpuzzel maakt, communiceert met niemand. Ook scrabbelaars en kinderen die nonsensliedjes zingen vertellen elkaar niets, hooguit werken ze aan hun groepsband. Over de communicatieve kwaliteiten van de maar al te vaak onverstaanbare liedkunst en van tegen jezelf praten (“zo, nu eerst die schoenen uit”) valt te twisten, maar al die recreanten, zangers en mompelaars zijn wel met taal bezig.

Zwart-gele rakker

Een tweede valkuil is het begrip communicatie zelf. Daarbij denken we vanzelf aan het door informatietheoretici als Claude Shannon van menselijke taal afgeleide zender-ontvanger model (figuur 1). Daarbij worden in geluid, tekens of elektromagnetische pulsen gecodeerde boodschappen via een geschikt medium uitgewisseld tussen gelijkwaardige deelnemers. Die boodschappen zijn altijd doelgerichte reacties op een specifieke gebeurtenis of ervaring, die ook verder kunnen worden doorgegeven.

Maar lang niet alle communicatie verloopt langs die weg. Hoe “sprekend” het wespenpak ook is, de wesp zelf weet van niks, bedoelt niks en codeert niks. Andere wezens nemen de zwart-gele rakker domweg waar zoals ze ook een boom of steen waarnemen en reageren navenant. Precies zo werken de kleuren en geuren van bloemen.

Iets specifieker communiceert de elrits, een zoetwatervis. Als zijn huidcellen scheuren, bijvoorbeeld door een roofdierbeet, komen feromonen vrij die soortgenoten in paniek doen wegvluchten. Maar ook elritsen bedoelen niks, coderen niet en vertellen niks door. Het maakt niet uit of ze begrijpen dat er gevaar is of de boel gewoon vinden stinken. Zolang ze maar vluchten doet natuurlijke selectie de rest. Ook dit type verdedigingscommunicatie zie je veel bij planten.

Bijendans

Wel echt doelgericht lijkt het afbakenen van een territorium met geurvlaggen. Althans, dat zou je denken. Maar omdat ook sullige huishonden het doen, zou het best slechts een automatisme kunnen zijn, zoals wildplassende mannen liefst een boom opzoeken. Eigenlijk komt alleen bijendans een beetje in de buurt van zender-ontvanger communicatie. De dans is specifiek en doelgericht, want werkbijen dansen alleen als ze echt iets te melden hebben. Ze coderen ook: de richting, snelheid en intensiteit van de dans vertellen respectievelijk waar, hoe ver weg en hoe rijk de door de danseres gevonden schat is. Maar bijendansen gaan nooit over iets anders, de medebewoonsters van de korf antwoorden niet en geven niks door.

Daarmee is niet gezegd dat dierencommunicatie weinig voorstelt, ze is soms zelfs verbazend complex en subtiel. Denk maar aan vogelzang, de paringsdans van de fuut of de verleidingskunsten van de paradijsvogel. En honden die geblaf horen, beginnen een soort welles-nietes-conversatie. Maar niets van dat al verandert iets aan de kennis en informatie waarover het dier beschikt.

Geweldige ontdekking

Weer een andere valkuil is het overschatten en onjuist interpreteren van de communicatieve prestaties van dieren. In 2006 juichte het eerbiedwaardige BBC News dat dolfijnen elkaar bij de naam noemden. “Een geweldige ontdekking, die betekent dat die dieren dezelfde vermogens hebben ontwikkeld als mensen,” liet de omroep onderzoeker Vincent Janik verklaren. Maar uit zijn onderzoeksverslag bleek daar niets van. Daar stond enkel dat dolfijnen zich bedienden van “signature whistles” die niet, zoals in de dierenwereld gebruikelijk, berustten op de individuele klankkleur van de stem, maar op min of meer zelfbedachte melodietjes. Janiks dieren noemden elkaar ook helemaal niet bij zo’n whistle, ze maakten er slechts hun aanwezigheid mee bekend, zoals een radioboei op zee doet, een transponder in een vliegtuig of de bogen van McDonald’s: “Joehoe, hier ben ik!”

Met wat wij mensen onder een naam verstaan heeft dat vrijwel niets te maken. Je naam krijg je van anderen en wordt vooral door anderen gebruikt om je aandacht te trekken of om over je te praten. Een whistle “geeft” het dier zichzelf, doorgaans op basis van de klank van zijn stem. Mensennamen hebben met je stem niets van doen. De enige gebruiker van een whistle is de eigenaar, die er de aandacht mee op zichzelf vestigt. En net als de prinsessen Marijke en Petra kun je je naam veranderen, zelfs anderen kunnen dat. Maar een whistle heeft een dier voor het leven.

Haast met taal leren

Minstens net zo groot zijn de verschillen tussen mensentaal en dierlijke communicatiesystemen in het algemeen. Dat bleek bijvoorbeeld uit spectaculaire experimenten rond 1970, waarbij behaviouristische psychologen mensapen mensentaal wilden bijbrengen. Washoe, Kanzi, Nim en alle andere betrokken apen leerden weliswaar soms meer dan  honderd “woorden” gebruiken – meestal gebaren of andere visuele symbolen, omdat apen nu eenmaal fysiek niet tot zoiets als praten in staat zijn – maar ze bleven dat zonder uitzondering doen op hun eigen, aapse manier: Spontaan gebruikten ze het geleerde uitsluitend om eten, speelgoed of aandacht te bemachtigen, terwijl mensenkinderen ook en vooral kletsen om te leren, zich te informeren en zich te vermaken. Mensenkinderen hebben enorme haast met taal leren, allemaal. Taal vliegt ze als vanzelf aan, binnen een paar jaar verwerven ze vrijwel op eigen houtje niet alleen tienduizenden woorden en begrippen, maar leren ze ook complexe zinnen en redeneringen maken. De apen leerden alleen onder dwang, langzaam en moeizaam. En zinnetjes maken, daarvan bracht geen aap ook maar een zier terecht. Na het eind van de experimenten verloren de meeste van hen ook al gauw elke belangstelling voor het geleerde, zelfs als ze met getrainde soortgenoten verkeerden. Het was en bleef domweg niet hun ding, dat taalgedoe.

Vogel- en walviszang

Als we niet op taal maar op de communicatiesystemen van dieren zelf focussen, wordt het er niet beter op.

Het eerste dat opvalt is dat veel dierlijke uitingen uitsluitend leden van andere soorten aanspreken. Dat geldt niet alleen voor de tekening van de wesp, maar ook voor het schier oneindige palet van  vormen van mimicry, de geuren en kleuren van bloemen, en bijvoorbeeld de Californische grondeekhoorn, die ratelslangen verjaagt door zijn staart een graad of twee op te warmen – ratelslangen kunnen infrarood waarnemen. Een flink deel van de rest, waaronder het gegrom, gebrom en gedreig, is gericht aan iedereen, soortgenoot of niet. Mensen, daarentegen, praten voornamelijk tegen elkaar En als ze een dier of ding toespreken, verwachten ze geen serieus antwoord.

Dit artikel lees je gratis. Als het bevalt kun je onderaan een kleine bijdrage doen, zodat ik dit soort artikelen kan blijven schrijven

Verder bestaan dierlijke uitingen, op vogel- en walviszang na, altijd uit op zichzelf staande, holistische eenheden met één rotsvaste betekenis. Het aantal boodschappen blijft daardoor beperkt tot het aantal uitingen, op zijn hoogst een paar dozijn. Mensentaal, daar tegenover, kenmerkt zich juist door fluïde woordbetekenissen, maar vooral doordat we de bouwstenen van taal tot samenhangende gehelen aaneenrijgen: Wij maken zinnen, die altijd weer iets anders betekenen dan de som van hun delen. Daardoor kunnen mensen over letterlijk oneindig veel dingen converseren.

Die holistische dierlijke uitingen zijn vaak wel complex, opgebouwd uit diepgaand verschillende ingrediënten als lichaamshouding, opgezette vacht, kwispelen, geluiden, grimassen en geur – denk aan angstzweet. Zelfs gevoel (bij stekelige en irriterende organismen als rupsen) en een vieze smaak worden ingezet. Mensentaal kan zich weliswaar ook van verschillende kanalen bedienen, maar gebruikt er maar één tegelijk. Er zijn geen mensenwoorden die deels uit een lichaamshouding of een geur bestaan en gebaren zijn bij gesproken taal hooguit ondersteunend – daarom kunnen we bijvoorbeeld lezen en telefoneren.

Seksueel dimorf

Nog een verschil is dat dierencommunicatie vaak even seksueel dimorf is als hun uiterlijk. Alleen mannetjesvogels en -walvissen zingen, alleen hertenbokken burlen, alleen bijenwerksters dansen. Mensen zijn in veel opzichten ook seksueel dimorf, maar niet qua taalvermogen. Verder zijn dierensystemen gebonden aan de soort, een Kazachs paard hinnikt niet anders dan één in Kinderdijk of Kolyma. Mensentalen verschillen juist enorm van cultuur tot cultuur.

Ten slotte zijn heel veel dierlijke uitingen niet, zoals bij mensen, gericht op het leggen, onderhouden en intensiveren van contacten, maar juist op vermijding ervan. Al dat geblaf, gesnuif, gegrom en gesis, al die dreighoudingen en geurvlaggen zijn afweercommunicatie: Verboden toegang, ga weg, laat me met rust! Het doel is, heel pragmatisch, om fysieke confrontaties te voorkomen. Dieren, ook de gevaarlijkste, zijn risicomijders. Verwondingen zijn immers in niemands belang.

Goedkope tweedehandsjes

Wat rest, is mogelijk een evolutionaire verwantschap tussen dierensystemen en mensentaal. Maar ook die is er niet. Mensentaal is een grootschalig, hoogst complex systeem dat niet alleen energie vreet en jaren getraind moet worden, maar ook een enorme evolutionaire investering heeft gevergd. Dierensystemen bestaan bijna zonder uitzondering uit goedkope tweedehandsjes. De intimiderend opgezette vacht, bijvoorbeeld, is een toevallig bijverschijnsel van een algemene stressreactie op kou, die we bij onszelf nog terugzien als kippenvel.

Dat kippenvel is een sterke aanwijzing dat ons taalvermogen ook niet uit een eerder dierlijk systeem is voortgekomen. Het punt is dat wij mensen, naast ons taalvermogen, nog altijd over zo’n volledig functioneel dierlijk systeem beschikken. Maar echt mengen doen de twee systemen niet. We kunnen onze dierlijke signalen niet in talige zinnen inpassen, evenmin als we ons universele dierlijke systeem met talige elementen kunnen uitbreiden.

Dat rechtvaardigt maar één conclusie: dieren beschikken niet alleen niet over iets als menselijke taal, ze zijn er ook evolutionair niet naar “op weg”. Tussen mens en dier gaapt nog altijd een diepe kwalitatieve kloof.

(Dit artikel verscheen eerder in Vork van september 2019).

Mijn gekozen waardering € -

Taalkundige, schrijver, vertaler en wetenschapsjournalist @rik_smits_ @RikSmitsAuthor