In het gebied dat ‘Gelderse Vallei’ heet, en waar ik lang gewoond heb, is de grond zanderig en schraal. Niet zo geschikt voor landbouw, dus naast wat aardappeloogsten begonnen boeren daar met veeteelt.
Mijn moeder was een dochter van een boer met veel land en van een boerin met een absoluut dierenhart. Zij molk haar koeien handmatig driemaal daags, waste ze elke zaterdag schoon en fris en liet ze dagelijks in de wei stappen. Zomers de hele dag, in de winter, naar gelang het weer, een groter of kleiner rondje. Als zodanig kreeg ik van mijn opoe (zo heten Achterhoekse oma’s) en mijn eigen mama strenge lessen in hoe je met dieren omgaat. Heb je ze, dan verzorg je ze tiptop en je gaat niet eerder naar bed, voordat je alles voor ze hebt geregeld.
Op het gebied van vlees werd ik behoorlijk plastisch opgevoed. Nu aten de mensen in de jaren ’60 en ’70 er nog niet zoveel van en mijn beide ouders waren kieskeurig. Maar als het op tafel kwam, werd er zonder blikken of blozen bij verteld waar het vandaan kwam. “Dit is een dijbeen van een kip.” “Dat is een stuk uit de kont van een koe.” We wisten waar we aan toe waren en werden als zodanig nooit echte carnivoren. Mijn moeder werd op een bepaald moment vegetariër. Op een volgend moment besloot ik tot hetzelfde.
Het was na mijn echtscheiding. De, overigens hele aardige man was (traditioneel) een alleseter; ik had er steeds meer moeite mee. Behalve dat ik besloot tot beëindiging van mijn relatie, nam ik geen nieuw aangeboden contract aan op de school waar ik lesgaf en verliet ik tevens mijn mooie vrijstaande huis op de Veluwezoom. Het waren de jaren ’90. De kleinschalige boeren (waar mijn moeder vanwege de troep op het erf en de omgang met dieren altijd al op mopperde) gingen onder druk van de net opgestarte EU en de Rabobanken over op grootschalige veeteelt.
Gigantische kippenschuren verrezen (alleen vrouwtjes voor de leg), enorme behuizingen voor kistkalveren (alleen mannetjes, want daar kon je verder niks mee) en de varkens verdwenen uit de modder achter beton en tussen een soort van dranghekken. De geuren die daaruit opstegen deden me walgen. Niet vanwege de dieren zelf, maar wel vanwege hun exploitanten.
Na een periode Amsterdam zeeg ik neder in het Gooische. Dat was qua woon-werkverkeer het snelste, gerieflijkste en passendste. De huizen waren er toen nog betaalbaar. Een ander belangrijk voordeel van wonen in de Randstad was het aanbod van winkels, restaurants en kantines. “Ik eet geen dode dieren” werd een gevleugelde uitspraak en er was altijd wel een alternatief. Zo heel anders dan in de Gelderse Vallei, waar ik geacht werd om me door de broodjes ham en paté heen te bijten.
Heel lang kwam ik nauwelijks in mijn oude omgeving, als alleen als ik op familiebezoek ging en blij was dat ik weer terug kon rijden. Pas na Driebergen-Zeist begon ik weer lekker adem te halen. Ik lachte daarom ook altijd smalend om de opmerkingen van mensen dat het boerenland zo gezond, fris en schoon was. “Je moet er eens echt gaan kijken!” riep ik dan. En dan verhaalde ik over de karrevrachten vol met ammoniakmest die over de akkers werden gepleurd. En over het gif spuiten van weilanden in het vroege voorjaar, waardoor een groot deel van mijn leerlingen met ontstoken ogen in de klas zat. Als je er ter plekke iets van zei werd je subiet beschuldigd van ‘stadse fratsen’.
Inmiddels zijn we een kwart eeuw verder. Er zijn elektrische ‘zoefauto’s’ zoals ik ze noem, een aantal Nederlandse stadscentra is autoluw of autovrij gemaakt, maar de agrarische sector spuit lustig verder. Ja er kwamen steeds strengere regels voor stallen en schuren, want binnenin was het onhoudbaar (in een Barneveldse kippenschuur val je na 1 minuut flauw) en de lucht buiten liet toch ook wel te wensen over. Daar werden maatregelen voor getroffen, onder het alom neoliberale credo ‘marktwerking’. Want nieuwe (grotere) stallen bouwen met betere luchtverversingsinstallaties, dat was beter voor iedereen. Ja, behalve voor de dieren.
Want dicht opeen opgehokt zitten in zo’n gevangenis is al een ramp, maar de daar aanwezige zogenaamde ‘luchtwassers’ maken de rampen compleet. Hiermee wordt de vervuilde lucht weggevoerd, vervolgens ontdaan van gifstoffen (waar de dieren dus continu in verkeren), maar het is tegelijkertijd een recept voor stalbrand. De vlammen kunnen dan namelijk in mum van tijd om zich heen grijpen en van stal tot stal springen, omdat ze allemaal in verbinding met elkaar staan. En dus worden de ‘vrolijke krulstaarten’ (tussen aanhalingstekens, want die zijn er allang afgeknipt) veelal voordat ze bij u op de BBQ belanden, levend geroosterd. Dan horen we op het nieuws weer dat er 10.000 dieren uit de Miss Piggy-business omgekomen zijn. De verzekering dekt de schade.
Het heet bio-industrie, een verwarrende term, omdat bio, biologie en biologisch een positieve connotatie hebben. En dat terwijl bio-industrie letterlijk ‘levende industrie’ betekent. Hoe kortzichtig en wreed zijn we in dit kleine, dichtbevolkte landje geweest. Maar omdat de levende dieren en met name hun uitbuiting en moord zich ver buiten ons gezichtsveld afspelen kon het doorgaan en doorgaan. Immers: de consument koopt een rechthoekig bakje met een stuk dier dat op een inlegkruisje ligt met daar omheen een doorzichtig folietje, en erop een streepjescode en soms ook nog een afbeelding van een vrolijk huppelend lammetje, kalfje of varkentje.
Pure hersenspoeling natuurlijk. Ingegeven door het ‘christelijke’ idee dat van jongs af aan geleerd werd: dat de mens heerser is over de schepping gods. Dus mag je de aarde leegroven voor fossiele brandstoffen of kostbaarheden (mijnen), flora naar behoeven aanplanten, oogsten, omhakken en verfikken en kun je dieren zodanig fokken dat ze zoveel mogelijk melk, eieren en/of vlees produceren. Want u denkt toch zeker niet dat de oorspronkelijke koe zulke idioot grote uiers had (Trots op Fries stamboekvee? Laat me niet huilen) en dat de oervarkens roze en kaal waren?
Brussel werd slechts langzaam wakker. Den Haag nog langzamer. En toen was het al een boze droom geworden. Dat heet een nachtmerrie. In geen enkel ander Europees land zijn ruimte en schone lucht zo schaars als in Nederland, in geen enkel ander Europees land wonen zoveel mensen per vierkante kilometer (op Malta zijn veel postbusadressen). En in geen enkel ander Europees land worden zoveel dieren per vierkante kilometer gehouden. Als het mensen waren geweest, noemden we dat concentratiekampen.
Het is ramadan, pesach en pasen 2023. Voor alledrie de monotheïstische godsdiensten een moment van bezinning. Reflectie, soberheid, herdenking, contemplatie: noem het zoals u wilt. In Den Haag wordt gevochten. Want de hardste roepers hebben bij de laatste verkiezingen het meeste gewonnen. De boeren die ons land harder vervuilden dan de meeste industrieën en die het niet pikten dat er aan hun bestaan werd geknabbeld. ‘Geen boer, geen voer!’ Zo dreigden ze. En als we onze zin niet krijgen, dan rammen we met onze trekkers gewoon de deuren van het provinciehuis eruit of gelijk welke andere poort dan ook. Ze kregen veel steun en aanhang van andere boze, teleurgestelde en in de kou gezette landgenoten. Ik begrijp de beweging, maar het is onethisch.
Klagen over de eieren die zo duur zijn geworden? Schrikken van de prijs van de lamsboutjes voor uw paasbrunch? U moest eens weten met hoeveel pijn, leed tot bloedens toe die tot stand gekomen zijn. En dan die discussies over de natuur. Ik ben ‘Team Wolf’. Ze zijn vele malen netter en oprechter dan wij mensen. Ik zet als niet-religieus of zo u wilt: interreligieus persoon vandaag het muzikale epos over ‘Het Lam Gods’ op. Nee, dit jaar heb ik even geen puf voor een drie uur durende zit. Zelfs niet voor de wonderschone uitvoering van De Matthäus Passion vlakbij in Naarden. Ik luister met Flip, mijn harige lieve huisgenoot naar een digitale versie.
Samen worden we stil (en dat is heel wat voor mij en een hond is qua stemming een spiegel van zijn ‘mens’) en laat ik indalen dat ik voor het eerst in mijn bestaan tevens geen trek heb in blij paasgetrompetter. Ik zou niet weten wat er te vieren valt. Vannacht werden alweer 9000 (?!) varkens levend verbrand. In Den Haag weet niemand nog welke koers te gaan. Aan de ene grens van Europa laten we vluchtelingen verdrinken en aan de andere grens woedt een levensgevaarlijke oorlog. Niemand op straat kijkt nog echt blij. “Kommt, ihr Töchter, helft mir klagen.”
Hopend op blijere tijden. Voor mens en dier. Nog even wat boodschappen doen: brood, wijn, humus en groente. Ik heb inmiddels de zuivel ook opgegeven. Water komt uit de kraan. Nog wel tenminste. Er moet immers ook heel veel geblust worden.
Foto: ‘Agnus Dei,’ Francisco de Zurbarán, Museo del Prado, Madrid.