Sneak preview: ‘Vlam’ van Floortje Zwigtman

De veelbekroonde jeugdboekenschrijfster Floortje Zwigtman brengt deze week het eerste deel uit van een nieuw drieluik, de Vonk-trilogie. Reikhalzend wordt er uitgekeken naar 'Vlam', en de verwachtingen zijn hooggespannen. Voor wie niet kan wachten, is hier vast een sneak preview.

Jeugdboekenschrijfster Floortje Zwigtman (1974) debuteerde in 2001 met ‘Spelregels’, een jaar later gevolgd door ‘Wolfsroedel’, waarmee ze twee prijzen won, de Gouden Uil en de Zilveren Zoen.

De roman ‘Schijnbewegingen’ vertelt over het avontuurlijke leven van de jonge homoseksueel Adrian Mayfield in de tijd van Oscar Wilde – eind negentiende eeuw – en werd bekroond met de Gouden Uil en de Gouden Zoen. ‘Schijnbewegingen’ is het eerste deel van de Groene Bloem-trilogie; Tegenspel (2007) en Spiegeljongen (2010) maakten het drieluik compleet.

‘Vlam’ heet haar nieuwste boek, haar tiende inmiddels, en het is het eerste deel van een nieuw drieluik, de Vonk-trilogie.

PROLOOG

TURRIS

21 SEPTEMBER 2012

15.45

Het kwam niet vaak voor dat ze nog herkend werd.  Twintig jaren, een kleine neuscorrectie en een garderobe bijeengekocht op zakenreizen naar landen die niet langer ver en vreemd waren, hadden gemaakt dat ze in weinig meer leek op de twaalfjarige die tot die laatste dagen met haar ouders op de muren van alle scholen had geprijkt, alle drie jaren jonger dan ze destijds waren geweest.

De vrouw die haar hand vasthield had een leeftijd die haar moeder nooit bereikt had. Haar gezicht vertoonde de rimpels van een hard leven, of bitterheid over dat leven. Dezelfde rimpels die de fotograaf uit het laatste staatsieportret van haar moeder had gewist.

‘U bent het? Ik heb me niet vergist. U bent het, hè?’ De stem klonk hees en hoopvol en discreet, bijna samenzweerderig zacht, alsof ze beiden wisten dat het antwoord nog steeds gefluisterd moest worden.

Roxane keek om zich heen. De winkelgalerij was gevuld met de drukte van een vrijdagmiddag: de kijkers en kopers, hun volle of lege tassen bedrukt met de namen die ertoe deden:

Gucci, Ralph Lauren, Paul Smith; de muziek van de Megastore die van elk gesprek een privéaangelegenheid maakte; de veilige desinteresse van de passerende bewakers.  Twintig jaar in het buitenland had haar niet doen vergeten hoeveel privacy een menigte bood.

Ze gaf de vrouw het antwoord waarop ze gehoopt had: een korte knik en een glimlach waar ze zichzelf om haatte, alsof het onthullen van haar identiteit een gunst was die ze het volk verleende.

‘Ach!’ De blik van de vrouw werd zacht en Roxane vermoedde dat ze nu, in weerwil van de jaren, het meisje zag dat de Dochter van de Moeder was geweest. Een tweede benige, beringde hand omklemde de hare. ‘Ze waren goede mensen, uw ouders. Goede mensen!’

De ogen van de vrouw kwamen tot leven. Er vlamde een verontwaardiging in op die ze waarschijnlijk maar met weinigen had kunnen delen. ‘Ze hadden niet mogen eindigen zoals ze geëindigd zijn. Dat is de grootste misdaad uit onze geschiedenis!’ Roxane voelde haar gezicht verstrakken tot een masker –haar vaders glimlach: nietszeggend en permanent – en wenste dat ze een antwoord gereed had. ‘Het is lang geleden; het was een andere wereld, een andere tijd.’ De relativeringen, bedoeld voor buitenlandse collega’s die toevallig achter haar identiteit kwamen, zouden hier geen vragen beantwoorden. In Chimeria was nog niets vergeten, en als er al vergeven werd, gebeurde dat enkel uit onverschilligheid.

‘Ze hadden nu ook niet meer geleefd,’ hoorde ze zichzelf antwoorden.

‘Ze hadden niet willen leven in deze tijd.’

‘Ze zouden gehuild hebben,’ zei de vrouw met overtuiging, ‘als ze gezien hadden wat er gebeurd is met hun land. Ik huil er nog elke dag om. Ik brand kaarsen voor hen.’ Roxane probeerde zich haar vaders reactie voor te stellen wanneer hij gehoord zou hebben van deze kleine, armoedige vlammen, brandend voor zijn ziel. Heel even werd haar glimlach echt.

De ogen van de vrouw vulden zich met tranen van dankbaarheid om dit kleine geschenk van emotie. ‘Ze zijn niet vergeten.  Dat moet u weten: ze zijn nog steeds geliefd.’ Een discreet gezoem onderbrak het gesprek. Roxanes hand ging uit gewoonte naar haar tas. Ze nam altijd een gesprek aan.

‘Het spijt me,’ zei ze tegen de vrouw, de telefoon aan haar oor. ‘Hallo?’

Het bleef stil, lang genoeg om haar te herinneren aan andere problemen, van hier en nu.

‘Hallo?’

‘Hallo,’ echode een stem, vervormd door de ruis van het mobiele netwerk. Er volgde een stilte, alsof de spreker moed verzamelde om verder te gaan. Maar Roxane wist wat er zou gebeuren. De verbinding werd verbroken, zoals alle keren daarvoor. Ze borg de telefoon op en ritste haar tas dicht.  De vrouw was geduldig blijven staan, haar plastic boodschappentas tot een wrong gedraaid in haar handen. Ze wilde nog één ding weten voor ze zich weg zou laten sturen. ‘Bent u terug? Blijft u hier?’

Roxane schudde haar hoofd. Dit was een gemakkelijk antwoord.  ‘U zou moeten blijven! Uw volk…’ De vrouw leek te schrikken van haar vrijpostigheid. ‘U zou zoveel goed kunnen doen,’ vervolgde ze bescheidener.

Achter haar rug verliet een meisje met kortgeknipt haar de Megastore, pratend in een vrijwel onzichtbare headset die als een juweel in de schelp van haar oor rustte. Roxane volgde haar met haar ogen tot ze verdween tussen het winkelend publiek.

Te jong. Nauwelijks twintig.

Roxane wendde zich weer tot de vrouw. Zou ze haar geld geven? Het mens zag eruit alsof ze het gebruiken kon. Maar het zou haarzelf te veel herinneren aan de lach, de enkele vriendelijke woorden die haar moeder uitgedeeld had aan de vrouwen en kinderen die haar bloemen brachten. Achteloze, afwezige vriendelijkheid die alleen maar betekenis kreeg omdat zij, de Moeder, het was die lachte, die sprak.  In haar haast om afscheid te nemen, hier, nu, snel, kwamen er enkel woorden in haar op die nog minder waarde hadden:

‘We moeten het verleden achter ons laten. We moeten verder.

Naar de toekomst.’

Ze keek de vrouw na, die schuifelend in de menigte verdween – dankbaarder voor deze parels van wijsheid dan ze met een honderd-coberbiljet zou zijn geweest – en vroeg zich af wie ze meer minachtte: haar of zichzelf.  Op het grote beeldscherm boven de ingang van de Megastore maakte de nieuwste Samsung Galaxy-reclame plaats voor de intro van een videoclip. Een kindvrouwtje in de wijduitstaande jurk van een Japanse tekenfilm-Alice danste op stilettohakken over een hoge muur, onderweg een slachting aanrichtend onder de Humpty Dumpty’s die hun dunne beentjes over de rand lieten bungelen.

De doelbewuste vreemdheid van het beeld was Roxane nog bekender dan het gezicht van de vrouw, dat nu, twintig jaar later, nog steeds meisjesachtig was. Tienmaal levensgroot opende ze haar mond en overstemde moeiteloos het Babylonische geroezemoes in de winkelgalerij:

‘All the King’s horses

And all the King’s men…’

Roxane glimlachte.

Het lot was wreed. Maar het had wel gevoel voor humor.

IGNIS

11 OKTOBER 1985

8:15

Don Lisander parkeerde zijn auto naast een tankwagen, aan de rand van het Ignis-terrein. Hij was te vroeg, wat betekende dat hij de resterende tijd op een onopvallende manier zou moeten doorbrengen. Dat hoefde hier geen probleem te zijn, want behalve het grootste olieveld van het land, was Ignis ook een bezienswaardigheid van formaat. Door de toegangspoort kwam een bus binnengereden met de eerste lading toeristen of scholieren van de dag, die een rondleiding zouden krijgen langs pijpleidingen en boortorens, opslagtanks, separatoren, waterpompen en jaknikkers die in het gelid opgesteld stonden tot aan de horizon, als een belofte van welvaart tot in de verre toekomst, om te eindigen bij de Eeuwige Vlam.  Don wachtte tot de groep zich zou verzamelen bij het hoofdgebouw om zich bij hen te voegen. Onder een afdak dat hen beschermde tegen de regen die van het dunne laagje olie op de grond een regenboogkleurige glijbaan maakte, stonden twee vrouwen klaar met de handkar Hoofden en Voeten.  Don sloeg hen geamuseerd gade, terwijl ze de uitstappende bezoekers telden, zich ongetwijfeld afvragend of er ditmaal wel genoeg veiligheidshelmen en passende laarzen zouden zijn voor iedereen. Van voorgaande bezoeken herinnerde hij zich de bijna amateuristische chaos die voorafging aan de zo gedisciplineerde rondleidingen. Laarzen die te groot of te klein of te smerig waren en omgeruild moesten worden, lekkende zolen, ongelijke paren, proppen papier voor degenen voor wie geen kleinere maat meer te vinden was, kromme tenen voor wie het ongeluk had in geen enkele maat te passen.  Deze dag was het niet anders. Door de beregende voorruit van zijn auto veranderde de menigte donkere jassen in een door elkaar dansend kinderpartijtje van gele plastic hoofden en gele rubberen voeten. Don stapte uit. In de ontstane chaos zou het geen van beide vrouwen verbazen dat ze verkeerd geteld hadden en er twee bezoekers meer bleken te zijn.  De toegangspoort liet een kleine personenauto door, grijs en bijna onzichtbaar op deze regenachtige dag.  Ze was keurig op tijd. Een goed teken, maar eerlijk gezegd had hij ook niet anders verwacht. Dit was haar eerste opdracht.  Ze zou die niet willen verknoeien.

Ze parkeerde aan de andere kant van de tankwagen en voegde zich bij hem terwijl hij naar het hoofdgebouw liep.  Hij sprak haar aan alsof ze samen hiernaartoe gekomen waren, speciaal voor de rondleiding: ‘Wat jammer dat het weer niet meezit.’

Ze was te ernstig om te lachen, te geconcentreerd op wat haar te doen stond om de ironie in zijn stem te horen.  ‘Het weer?’

‘Ik heb er liever een zonnige dag voor, jij niet?’

Ze schonk hem een klein, schuw lachje.

Zijn chef had hem ingelicht dat ze jong was, maar nu ze naast hem liep, viel het hem op dat ze zelfs voor haar achttien jaar klein was. Ze had de fijne bouw en geringe lengte van instituutskinderen, een ondervoede, elfachtige schoonheid die ze nooit kwijtraakten. Hij hoopte dat ze niet te veel zouden opvallen.

‘Maat?’ informeerde een van de vrouwen onder het afdak korzelig, graaiend in de voorraad overgebleven laarzen. Het meisje nam een paar aan dat haar zeker te groot zou zijn, haalde twee zakdoeken uit haar schoudertas en begon ze in de neuzen van de laarzen te proppen. Ze had zich griezelig goed voorbereid.

Don kreeg een paar toebedeeld dat eruitzag alsof de vorige drager ermee in een teerpoel was gestapt. Hij troostte zich met de gedachte dat er aan het eind van de dag meer dan genoeg geld zou zijn voor een nieuwe broek en een nieuw paar sokken.  De gidsen hadden zich inmiddels voor de groep opgesteld, zoals altijd enigszins nerveus vanwege de chaos die door hen in orde veranderd zou moeten worden. Don en het meisje sloten zich aan bij de rij die zich na enige herhaalde aanwijzingen begon te vormen.

Don wist uit bittere ervaring dat ze eerst de tentoonstelling ‘Olie en Olieproducten’ zouden moeten bezoeken voor er gelegenheid zou zijn ongezien uit de groep te verdwijnen. Een andere gids dan de vorige keer leidde hen de tentoonstellingsruimte binnen, om daar een verhaal te doen dat tot aan de punten, komma’s en zouteloze grappen hetzelfde was als dat van zijn voorgaande collega’s.

‘Als iemand de eerste inwoners van Chimeria had verteld dat de zwarte vloeistof die in hun heuvels omhoogsijpelde kostbaarder was dan goud, zouden ze hem niet geloofd hebben.  Waarschijnlijk zouden ze hem in het oliemeer van Incenda hebben verdronken!’ De gids gaf zijn publiek gelegenheid te lachen. ‘Hoe hadden ze ook kunnen vermoeden dat deze oliebronnen ooit de belangrijkste “bron” ’ – de toehoorders grinnikten welwillend – ‘van welvaart voor ons land zou zijn.  Als we erbij stilstaan wat olie ons allemaal schenkt…’ Dons aandacht dwaalde af terwijl de man aan zijn opsomming begon: ‘Petroleum, benzine, diesel, kerosine, kunstmest, pesticiden, schoonmaakmiddelen, synthetische stoffen, een breed scala aan plastic producten…’

Hij slenterde naar een vitrine waar voorbeelden van dit ‘brede scala aan plastic producten’ stonden opgesteld, als waren het kostbare stukken Ming-porselein. In de spiegel die neergezet was om een Meteora-radio van alle kanten te kunnen bekijken, bestudeerde hij de jonge vrouw die hem als partner toegewezen was.

Ze had getracht haar jeugd te camoufleren door een ouwelijk mantelpakje aan te trekken, dat nu vreemd contrasteerde met haar gele rubberen laarzen. Haar haar was kortgeknipt in een stijl die nu ook bij de kappers in Chimeria ‘Prinses Diana’ heette, haar lippen waren aangezet met een discreet laagje lippenstift. Ze droeg een zware wollen mantel, waarbij het gewicht van wat ze in haar zak verborgen moest hebben niet opviel. Al met al zag ze eruit als een secretaresse op haar eerste werkdag. Niet slecht voor de rol.

Toen generaal Alban hem benaderd had voor deze klus, was hij aanvankelijk enthousiast geweest. Het was een ‘speciale operatie’, een van die opdrachten die een beroep deden op mensenkennis en improvisatievermogen, de dingen die zijn werk interessant maakten. Alban had hem een glas cognac ingeschonken, als verontschuldiging dat hij zijn enthousiasme moest temperen. ‘Het is een Correctie. En ze willen dat het een Schouwspel wordt.’

Een Schouwspel.

Met een mengeling van jaloezie en afkeer sloeg hij het meisje gade, dat met schijnbaar oprechte belangstelling naar het verhaal van de gids luisterde, niet gebukt onder de last van wat haar te doen stond. Die instituutsrekruten bezorgden hem de rillingen. Maar in gevallen als deze kwamen ze goed van pas.

Onverwachts, alsof ze zijn blik gevoeld had, draaide ze haar hoofd om en keek hem via de spiegel aan. Hij verdiepte zich haastig in een plastic halffabricaat dat naast de radio werd tentoongesteld, zijn hart bonzend alsof hij ergens op te betrappen viel.

‘Goed. Hier laten we hen gaan.’

Don beduidde het meisje langzamer te gaan lopen. De witte jas van hun gids verdween in de verte, gevolgd door de gele hoofden en voeten van de bezoekers, wier lichamen langzaam leken op te lossen in het donker van de regenachtige dag en de met olie doordrenkte grond.

‘Ze zullen ons niet missen.’

De excursie had hen naar het hart van het olieveld gevoerd, waar een staketsel van elektriciteitspalen en olieleidingen het terrein zo onoverzichtelijk maakte als een woud. Jaknikkers bewogen hun metalen hoofden langzaam op en neer, prehistorische dieren van staal, die hun dagen en nachten doorbrachten met het oppompen en uitspugen van olie, een primitief, mechanisch leven van buigen en knikken, in stand gehouden door knikken en buigen.

Niemand, zelfs Dux Tron niet, zou beweren dat Ignis mooi was. Toch was Don van mening dat er enige schoonheid te ontdekken viel in dit troosteloze landschap. Het was het landschap dat er lang voor de eerste bewoners van Chimeria was geweest, toen de bliksem de borrelende teerpoelen in brand zette. En het was het landschap dat er nog steeds zou zijn als Ignis verlaten zou worden. Het was eeuwig. Als de Vlam.  ‘Ben je weleens eerder bij de tempel geweest, eh…?’ vroeg hij aan het meisje, plotseling beseffend dat hij haar naam niet kende.

Ze schudde haar hoofd. ‘Nee. En mijn naam is Cookie.

Cookie Nin.’

‘Ah.’ Hij stelde zichzelf niet voor, omdat zijn naam bekend zou zijn. Cookie! Wie gaf die kinderen die namen?  ‘Laten we je vandaag Elvira Alda noemen,’ besliste hij.

‘Noem mij Fernande Sidonie. Je kunt mijn secretaresse zijn.  Je zult niet veel hoeven zeggen. We ontmoeten Surrian in de tempel. Ik zal je een teken geven als we uitgesproken zijn.’ ‘En daarna? Het Schouwspel?’

Ze klonk angstaanjagend kinderlijk, als een klein meisje dat een traktatie beloofd was.

‘Ik zal enige hulp nodig hebben.’

Hij vroeg zich af of ze sterk genoeg zou zijn om een man te verplaatsen, een zware man.

De tempel lag in het hart van het olieveld, midden tussen de reservoirs en pijpleidingen. De geblakerde stenen werden nog elk jaar schoongemaakt, zodat ook op deze dag de bui-tenmuren wit afstaken tegen de grijze hemel. Om de Vlam hoefde niemand zich te bekommeren. Die brandde al duizenden jaren, soms aanbeden, soms vergeten, gevoed door het gigantische oliereservoir onder de grond.

Surrian wachtte op hen, een grote, corpulente man in een druipnatte regenjas, zijn handen, koud tot in de vingertoppen, uitgestrekt naar het vuur.

Zelfs als lijk zul je nooit kouder zijn, dacht Don terwijl hij hem de hand schudde. De ironie maakte het ogenblik draaglijk.  ‘Was het hier?’ vroeg hij. ‘Was het hier dat onze voorvaderen hun eerste goden aanbaden? Vuur is goddelijk. God is vuur.’ De man keek hem wezenloos aan.

‘Wat denkt u dat we nu vereren, Surrian? Is het olie? Wel, dat zal dan ook snel verdwijnen, zoals alle goden, als ik u goed begrepen heb.’

‘Ja! Olie!’ Surrian greep zich vast aan het woord, het enige woord dat zijn gespannen geest geregistreerd had. ‘Het Ignis-rapport. Ik heb geprobeerd het via de officiële kanalen in te dienen, maar…’

Don knikte. ‘Ik heb van uw problemen gehoord.’ ‘Het is niet… Het is niet dat ik onnodige onrust wil zaaien, maar dit is te belangrijk om te negeren.’

‘Daar twijfel ik niet aan. Als uw gegevens juist zijn…’ ‘Natuurlijk zijn ze juist!’ Surrian rechtte zijn rug. Zijn gekwetste beroepseer maakte hem weer tot de grote, breedgeschouderde man die hij eigenlijk was. ‘Ik heb alles gecontroleerd en nagerekend. Kijk!’ Hij trok een rol papieren uit zijn mouw, die hij op de treden voor de Eeuwige Vlam uitrolde. Het waren grafieken met toppen en dalen, hoogtelijnen, pijlen en grondlagen, waaruit alleen een geograaf wijs zou worden.  Don bestudeerde ze met aandacht. Hij had alle tijd. Het zou zeker nog tien minuten duren voor de gids zijn bezoekers naar de tempel zou leiden. Hij kon in de tussentijd net zo goed wat opsteken.

‘Als onze huidige olieconsumptie gehandhaafd blijft… of, waarschijnlijker nog, toeneemt – dat is deze lijn –, dan zal het slechts twintig, hooguit vijfentwintig jaar duren voor Ignis is uitgeput. Twintig tot vijfentwintig jaar, dat is tijdens ons leven, Sidonie!’

Gedeeltelijk juist, dacht Don, en keek van de grafieken naar het meisje dat bij de ingang van de tempel wachtte, haar handen in de zakken van haar wollen mantel. Ze stelde hem met haar ogen de vraag: Nu? Hij reageerde niet en ze bleef geduldig wachten.

‘Maar ik heb ook andere cijfers gezien,’ zei hij tegen Surrian.  ‘Voorstellen om de levensduur van Ignis te verlengen. Er zijn bepaalde technieken… Gasinjecties… waterdruk… ondergrondse explosies…’

Surrian was al halverwege de opsomming met zijn hoofd gaan schudden.

‘Niet rendabel! Het kan ons misschien enkele jaren respijt opleveren, maar wat helpt het ons als de productie van onze eigen olie ons meer kost dan invoer uit het buitenland?’ Don knikte. Hij vroeg zich af of deze cijfers Dux Tron al bereikt hadden en zo nee, of ze hem ooit bereiken zouden. Wie ook opdracht had gegeven tot deze Correctie, het was blijkbaar van het grootste belang slechts met de gunstigste cijfers te rekenen.

‘En de proefboringen in Tera, wat is daar het resultaat van?’ ‘Kalksteen,’ antwoordde Surrian. ‘Voor boringen die meer opbrengen dan ze kosten, heb je bij kalksteen een reservoir nodig dat minstens zo hoog is als een gebouw van drie verdiepingen…  en het ziet er niet goed uit.’

‘Wat kunnen de economische gevolgen zijn?’ vroeg Don geïntrigeerd, zich afvragend of hij niet te ver ging. Er zou één getuige overblijven die wist wat de omvang van zijn kennis was.  Surrian haalde zijn schouders op. ‘Ik ben een geoloog, geen econoom.’

‘Maar wat zegt uw gezond verstand?’

‘Nogmaals: ik ben geen…’

De onwil van de man om een uitspraak te doen, vertelde Don genoeg. De meest angstaanjagende spoken kregen geen naam.

‘Kan ik deze meenemen?’ vroeg hij, wijzend op de cijferlijsten.

‘U hebt kopieën?’

Surrian knikte. ‘Ja, verschillende.’

Don wist waar ze zich bevonden. Eén stapel lag nog in de bureaula in Surrians werkkamer, de andere waren al in bezit van de Interne Dienst voor Veiligheid en Informatie. Volgens Alban bestonden er geen verdere kopieën.  Don rolde de vellen papier op. Ze konden straks in het vuur geworpen worden. Wat belangrijk was, bevond zich al in het archief van de idvi; het overige was rondslingerend bewijsmateriaal, een risico.

Hij maakte zich op om afscheid van Surrian te nemen.  ‘Ik dank u dat u dit met me hebt willen delen. Ik beloof u dat…’

‘Wacht!’ Surrian greep in plaats van Dons uitgestoken hand zijn bovenarm. Hij stond vlak naast hem. Op een zeer ongunstige plaats.

‘Is het nodig mijn naam te noemen?’ vroeg hij hees. ‘Ik weet dat ik op persoonlijke titel spreek en niet voor Ignis Olie, maar…’

‘Uw naam zal in geen enkel dossier genoemd worden,’ verzekerde Don hem. ‘Mijn secretaresse zal de zaken verder met u afhandelen…’

Hij trok zijn arm los uit de greep van de koude vingers en stapte opzij. Een ogenblik stond Surrian alleen op de treden voor de Vlam. De tempel was klein, gebouwd van ruwe steenblokken die boven de offerplaats een lage koepel vormden, een baarmoeder van geblakerd steen. De geoloog leek te groot voor deze kleine ruimte: een absurd gemakkelijk doelwit.  Achter hem dansten de vlammen hun eeuwige dans.  Het beeld deed Don op een onaangename manier denken aan een heidens ritueel van vruchtbaarheid en vuur, priesters en brandoffers. Hij beantwoordde de vragende blik van het meisje met een korte, zakelijke knik.

Ze stapte naar voren, haalde haar hand uit haar zak, richtte en schoot, driemaal, op het logge silhouet voor het vuur. De demper op het pistool maakte de schoten nauwelijks luider dan de geluiden van buiten, het gekreun en geknars van de jaknikkers. Surrian viel op zijn knieën en daarna voorover op de treden van het altaar, alsof hij neergeslagen was door de hand van een onzichtbare god.

Don constateerde tevreden dat het meisje zo goed gemikt had dat hij op slag dood was. Niets was erger dan een Correctie die door onkunde uitliep op een bloederige slachtpartij.  ‘Ja,’ zei hij tegen zichzelf. ‘Ja. Ja.’ Het werk zat erop. Bijna.  Hij wendde zich tot het meisje. Ze had haar pistool laten zakken, maar leek de baan van de kogel nog te volgen met haar ogen, met de milde verbazing die hij herkende van andere nieuwelingen die ervaren hadden hoe gemakkelijk het was menselijk leven te vernietigen.

‘Wel,’ zei hij, meer om zichzelf aan te moedigen dan haar, ‘nu hebben we nog maar twee dingen te doen.’ Hij liep naar het lichaam toe en draaide het op de rug. Surrians vlezige gezicht was verstard in een uitdrukking van gekwelde smart, lachwekkend theatraal voor iemand die geen operazanger maar wetenschapper was geweest. Het verbaasde Don nog steeds dat mensen die gestorven waren ogenblikkelijk ophielden op zichzelf te lijken.

‘Help me hem de treden op te slepen,’ gebood hij het meisje.  ‘En pas op dat je geen bloed op je kleren krijgt.’ Enige haast was nu geboden. Ze moesten hier weg zijn voor de bezoekers arriveerden.

Het meisje trok haar mantel uit. Ze hurkte aan de linkerkant van het lichaam, terwijl hij aan de rechterkant hurkte, en sloeg de dode arm om haar hals. Don deed hetzelfde. De geur van okselzweet sloeg hem in het gezicht, lichaamswarm en onaangenaam. Die kerel moest zijn pis eruit gezweten hebben van angst.

Samen met het meisje sleepte hij het lichaam naar het altaar waar de vlam brandde. Ze was sterker dan hij gedacht had, een kleine, pezige bundel spieren en vastberadenheid.  Ze moest inmiddels kunnen raden welk Schouwspel ze voor de bezoekers van Ignis zouden achterlaten, maar wachtte op zijn instructies. Don gunde zichzelf twee, drie seconden respijt.  De werkelijkheid om hem heen leek te vervagen. Het gebeurde niet vaak dat hij in een robot veranderde, alleen bij klussen waaraan hij een hartgrondige hekel had.  Het nieuwe beleid van Schouwspelen had hem nooit aangestaan.  Ze getuigden van een barbaarse overdaad die strijdig was met de stille efficiëntie waarmee de idvi tot nu toe had gewerkt. De Gecorrigeerden verdwenen, anoniem, naar een plaats die eveneens geen naam had. Nu werden ze tentoongesteld, alsof ze het publiek iets te leren hadden.

‘Til hem op het vuur.’

Het lichaam, zwaarder nu, onhandelbaar, met zwaaiende armen, slepende voeten.

De vlammen, dansend tussen de stenen, schijnbaar door niets gevoed, een angstig ogenblik bevend toen het zware lichaam op het altaar neerkwam, daarna weer opflakkerend.  Don gooide de grafieken op het vuur en stapte achteruit, weg van de hitte van de vlammen.

De synthetische stof van de regenjas werd het eerst weggevreten, smeltend op de huid. Een chemische walm vermengde zich met de herfstige plattelandsgeur van geschroeid vet.  Hij hoefde niet meer te zien.

‘We gaan,’ zei hij tegen het meisje.

Ze pakte haar mantel en knoopte hem dicht over haar mantelpakje, dat niet vrij van bloedvlekken was gebleven.  Terwijl ze de tempel verlieten, hoorde Don achter een van de olietanks de stem van de gids. ‘En vanuit deze eeuw van ongekende welvaart en vooruitgang reizen we terug naar de tijd van onze voorouders, die de schatten van de aarde nog niet hadden leren gebruiken, maar ze vereerden met angstige eerbied en ontzag…’

Don ademde diep in. Het bonzen van zijn hart stelde hem gerust. Het bewees dat hij nog steeds menselijk was.  ‘Nu moeten we alleen nog doorgeven dat de kopieën uit zijn bureau verwijderd moeten worden,’ zei hij tegen het meisje.  ‘Dat is mijn verantwoordelijkheid. We kunnen naar huis.’ Ze liep enkele passen achter hem, bleek en muizig, en prutste aan de hartvormige koperen hangers in haar oren.  Don vroeg zich af of de realiteit van wat ze gedaan hadden nu pas tot haar doordrong.

Hij ging langzamer lopen. ‘Als er iets is wat je weten wilt…’ zei hij welwillend als een mentor.

‘Ja.’ Ze leek opgelucht te zijn die gelegenheid te krijgen.

‘Heb ik het goed gedaan?’

Ze keek naar hem op – een kind, een echt kind dat hoopte geprezen te worden. Hij pakte haar hand en gaf er een klein kneepje in. ‘Je hebt het heel goed gedaan. Dat zal ik zeker vermelden.’

Ze zochten hun weg terug naar de parkeerplaats, stapten in hun auto’s en reden weg, allebei een andere richting uit.

Lees vrijdag het interview met Floortje Zwigtman in de interviewsestafette LEESLINT.

A•Quattro•Mani reist de wereld over voor de mooiste literatuur en persoonlijke, exclusieve ontmoetingen met schrijvers die ertoe doen. A•Quattro•Mani publiceert recensies, reportages en interviews, en nieuwe korte verhalen en gedichten van toonaangevende schrijvers in TPO Magazine, en op Blendle/Cafeyn. Klik hier voor een overzicht.

Niets missen? Neem een abonnement op A•Quattro•Mani bij TPO Magazine.

Volg A•Quattro•Mani ook op Twitter en Facebook.

Mijn gekozen waardering € -