DE EERSTE KEER
Ik weet niet precies wat het triggerde. Ik denk doordat één van m’n vriendjes, Theo, door z’n vader was meegenomen naar een wedstrijd van de FC, en daar bij terugkomst de meest spannende verhalen over vertelde.
‘Waarom gaan we eigenlijk zelf niet?’, opperde Cor.
We. Behalve Cor waren dat Theo, Jurjen, Peter, Erik en ik, in leeftijd variërend van 11 tot 13 jaar. We schrijven oktober 1978, en ik was 12.
Ja, waarom eigenlijk niet? Misschien omdat het vanuit Tynaarlo zo onbereikbaar leek? Kwam ook doordat m’n beide opa’s het, net als een oom van m’n vader, het altijd over GVAV hadden als het over FC Groningen ging. Dat maakte het allemaal net even wat geheimzinniger. Aan de andere kant: alle drie hadden ze het ook altijd over Sport in Beeld, terwijl dat onder de naam Studio Sport ook gewoon elke zondag op televisie kwam. Dus hoe bijzonder kon het helemaal zijn?
‘Ja, op de fiets’, viel Erik Cor bij. ‘Zover is het niet.’
Op 8 oktober zou het gaan gebeuren, FC Wageningen was de tegenstander van de dag. Die inmiddels ter ziele gegane club was in die dagen, net als FC Groningen, een heuse topper in de eerste divisie. Ik kende de ploeg, dankzij m’n Panini-voetbalplaatjesalbum, vooral van de veelvuldig scorende spits Gerdo Hazelhekke.
Tynaarlo-Oosterpark was trouwens best een behoorlijk pittige fietstochtje, in een straffe oktoberwind. Eentje van maar liefst 21 kilometer. Maar daar draaiden wij als stoere jongens van Jan de Wit de hand natuurlijk niet voor om. Via de Osbroeksweg, Ydermade, Rijksstraatweg, Verlengde Hereweg, Heresingel, Radesingel, Schuitendiep en het Damsterdiep, draaiden we na 75 minuten eindelijk de Zaagmuldersweg op.
Een gelukzalig gevoel maakte zich daar al van je meester. Lichtmasten die in de verte opdoemden. Verkopers van het programmaboekje FC Groningen Sportief op straathoeken. Plukjes mensen die allemaal dezelfde kant opliepen. Het voelde magisch aan. De geur van frikandellen in het vet doet me nog altijd denken aan die zondagmiddag in oktober 1978. Net als de klanken van Time is Tight van Booker T. & the MG’s die vanachter de tribunes tot ons kwamen. Later leerden we dat dat nummer voor elke wedstrijd in het Oosterpark werd gespeeld. Nog altijd jammer dat die traditie niet is meeverhuisd naar de Boumaboulevard.
We waren overigens niet de enigen die waren afgekomen op FC Groningen-FC Wageningen. Volgens de officiële opgave waren er maar liefst 9000 toeschouwers aanwezig. En dat voor een wedstrijd in de eerste divisie! Van dergelijke aantallen kon menig eredivisieclub destijds alleen maar dromen. Ons kaartje kostte een rijksdaalder, en gaf recht op een plaatsje aan de lange zijde, rechts van het scorebord.
Wát een partijdige zak hooi. Een echte ‘Hi ha hondelul’. Tegenwoordig klinkt dat erg oubollig, maar in 1978 was die leus nog reuze hip.
Van de wedstrijd zelf herinner ik me nog slechts flarden. En dan nog vooral van het randgebeuren. Van het schreeuwen naar en het aanmoedigen van de witgroenen, en het uitschelden van hunnie van die andere partij, en zeker ook het beschimpen van die man met z’n fluit in z’n zwarte pakje, die er kennelijk he-le-maal niks van kon. Wát een partijdige zak hooi. Een echte ‘Hiha hondelul’. Tegenwoordig klinkt dat erg oubollig, maar in 1978 was die leus nog reuze hip. Hij was stekeblind bovendien, begreep ik. Menigeen vroeg zich in het plat Gronings af waar-ie z’n hond had gelaten.
Maar ook de spelers van de thuisclub kregen het nodig te verduren. ‘Schait ‘ns n keer!’, werd er geroepen, als er weer eens te lang werd getreuzeld door een speler van FC Groningen.
‘Manmanman, wat ’n boudel’, klonk het, als er dan eindelijk werd geschoten, maar de bal vervolgens huizenhoog overging. ‘Zulf ophoal’n!’
En ja, dat Wageningen-keeper Harry Suvee zo’n driekwart van de tijd stond te hinken in z’n doel, als gevolg van een blessure, staat me ook nog helder voor de geest. De thuisploeg kon er niet van profiteren, en bleef steken op 2-2. Doelpunten van Leen (Leentje) Swanenburg en Walter (Wallie) Waalderbos.
Het mocht de pret niet drukken. Ik was meteen verkocht. We besloten vaker te gaan. Aanvankelijk alleen naar de topwedstrijden (tegen Willem II, Fortuna SC en De Graafschap waren die toentertijd), maar al snel besloten we dat we maar om de twee weken naar Groningen-Oost moesten afreizen.
En dus was in de zomer van 1979 mijn eerste seizoenkaart een feit, à 40 gulden. Een beste hap uit m’n zakgeld-budget, maar goed getimed, want we vielen met onze neus in de boter: het seizoen 1979-1980 bleek meteen het kampioensjaar. En daar hoefden we dus geen seconde van te missen.
HET MES-INCIDENT
Ik heb de voorbije jaren met m’n eigen ogen de meest epische wedstrijden van de FC mogen aanschouwen. Onvervalste Europese krakers tegen Atletico Madrid (zelfs twee keer) en Internationale bijvoorbeeld. De wedstrijd tegen Ajax waarin Marco van Basten in een duel met Edwin Olde Riekerink de enkelblessure zou oplopen die uiteindelijk het einde van zijn carrière zou inluiden. Van de allereerste wedstrijd van Milko Djurovski in het Oosterpark, die in het shirt én de maillot van Partizan, was ik getuige, net als van het thuisdebuut van Arjen Robben tegen Feyenoord, in dat foeilelijke Vakwerk-shirt. Ook heb ik beide broertjes Koeman zien debuteren. Maar de meest vreemde FC-wedstrijd waar ik lijfelijk bij was, was natuurlijk die nacompetitiewedstrijd tegen Telstar, op 10 juni 1979.
elf toog ik die zondagavond met een wat zeurderige pijn in de onderbuik naar het Oosterpark. Had ik misschien al een voorgevoel van wat er die avond stond te gebeuren? Dat ik getuige dreigde te worden van een stukje Nederlandse voetbalgeschiedenis? Eén van de zwartste bladzijden in de geschiedenis van FC Groningen?
Nee, zo spannend was het allemaal niet. Punt was dat ik als brugklasser de volgende dag een proefwerk (ik meen aardrijkskunde) op het programma had staan, en daar had ik me nog geen seconde over gebogen. Eigenlijk had ik dus helemaal geen tijd om FC Groningen-Telstar te aanschouwen, en daar hield mijn onderbuik me vriendelijk van op de hoogte.
Hulp kwam uit onverwachte hoek. FC Groningen had binnen een half uurtje een regelmatige 2-0 voorsprong genomen, na doelpunten van Eddy Bakker en mijn grote idool Henk Veldmate. Maar in de 33ste minuut was alles over. Er was wat heisa gaande op het midden van het veld, ter hoogte van het scorebord, aan de lange zijde, zo leek het.
De spelers van Telstar liepen het veld af. Scheidsrechter Bep Thomas hield iets in z’n hand. Politie en bestuursleden liepen richting de lange zijde. Maar naar het waarom bleef het gissen.
‘De wedstrijd wordt gestaakt’, liet de stadionspeaker ons weten. ‘We verzoeken u vriendelijk u naar de uitgang te begeven en huiswaarts te keren. Dank voor uw bezoek.’
Had allemaal voorkomen kunnen worden, natuurlijk. Had de mensen gewoon verteld dat er vanaf de tribune een mes op het veld was gegooid
Over het waarom van dit verzoek werd met geen woord gerept.
‘Heb jij iets gezien?’, vroeg ik één van m’n vriendjes. Die haalde z’n schouders op. Hij schudde van nee. ‘Misschien iemand met een hartaanval ofzo?’
Het was wellicht handig geweest als de speaker van dienst de zevenduizend belangstellenden die die avond waren komen opdagen even wat meer had verteld over het hoe en waarom. Want waar wij na zijn eerste verzoek braaf huiswaarts waren gekeerd, kwamen enkele honderden heetgebakerde fans woedend verhaal halen. Gevolg: spelers die urenlang opgesloten bleven onder de hoofdtribune, mobiele eenheid op de been, het schelle geblaf van politiehonden dat tegen de hoogbouw van de Zaagmulderwegs weerkaatste, en de spelers van Telstar die in overvalwagens tot ver buiten de stadsgrenzen moesten worden gebracht. Kortom: pandemonium. Wat ’n boudel.
Had allemaal voorkomen kunnen worden, natuurlijk. Had de mensen gewoon verteld dat er vanaf de tribune een mes op het veld was gegooid (naar later zou blijken door ene Jacob R., die gefrustreerd was geraakt over het spel van de ploeg uit Velsen). Een mes dat ternauwernood Telstar-veteraan Fred Bischot had gemist. Die had wat langs zijn oor horen suizen, vertelde hij later. In het gras zag hij vervolgens een negentien centimeter lang mes liggen. Bischot, overstuur, was met het snijwerktuig naar scheidsrechter Bep Thomas gelopen, en piekerde er niet over om nog verder te voetballen.
‘Als het mes een paar centimeter de andere kant op was gegooid, was ik er misschien wel niet meer geweest’, zei Bischot later met veel gevoel voor drama.
Zelf kon ik er niet echt om rouwen, trouwens. Ik had immers nog even een paar uur de tijd om m’n neus in een aardrijkskundeboek te stoppen. En het restant van FC Groningen-Telstar? Dat werd tien dagen later uitgespeeld. Erwin Koeman, die ik een paar maanden eerste tegen Excelsior had zien debuteren, maakte er nog 3-0 van ook.
Niet dat FC Groningen of Telstar hier iets mee opschoot. Willem II ging er uiteindelijk met de promotie vandoor. De FC moest nog een jaartje geduld hebben.
ROOKBOMMEN IN ‘T OOSTERPARK
Was het op 10 juni 1979 Jacob R. geweest die de oorzaak was geweest dat een wedstrijd van FC Groningen werd gestaakt; een zomer later, in de voorbereiding op het seizoen 1980/1981, was ikzelf één van schuldigen. Jazeker. Door toedoen van m’n vriendjes en mij besloot de scheidsrechter een (oefen)wedstrijd van FC Groningen in het Oosterpark te staken. Voor de duur van niet meer dan een handjevol minuten, maar toch.
Dat kwam zo. In Tynaarlo hielden wij ons in de jaren tachtig onledig met voetballen (bij de kleuterschool, bij de waterkant en, als terreinknecht Kamps ons niet in ’t snotje had, ook op het sportveld, met échte netten in grote doelen), met het elkaar beschieten met een katapult (in het najaar, als de eikels rijp waren) en met het blazen van pijltjes door pvc-buizen (voor de leek: de beste pijltjes werden gemaakt van het papier van de Wehkamp-gids).
In de zomer van 1980 werd ons verteld dat die pvc-buizen óók nog als iets anders dienst konden doen. Je kon er namelijk prachtige rookbommen van maken!
Dat werkte als volgt: je zaagde zo’n buis in stukken van zo’n twintig centimeter. Je stopte aan de ene een viertal spatters (sterretjes, met de kop van het zwavel net buiten de buis en de stangetjes gebogen, zodat ze klem kwamen te zitten in de buis), en je propte de andere kant van de buis vol met watten. En roken dat zo’n ding dan deed! Niet normaal man.
Zo’n rookbom afsteken in de Berkenlaan of Lindenstraat was natuurlijk leuk en aardig, maar het effect in en heus voetbalstadion was natuurlijk vele malen indrukwekkender
In augustus 1980 kwamen we op het lumineuze idee om een plastic zak vol zelfgemaakte rookbommen mee te nemen naar het Oosterparkstadion in Stad. Want zo’n rookbom afsteken in de Berkenlaan of Lindenstraat in Tynaarlo was natuurlijk leuk en aardig, maar het effect in en heus voetbalstadion was natuurlijk vele malen indrukwekkender. Dat kon een kind bedenken.
Op weg naar Stad hadden we nog het hoogste woord. Maar eenmaal achter het doel, op de Z-side, zonk de moed ons echter al snel in de schoenen. Zúlke helden waren we namelijk ook weer niet. Een stout plan bedenken was één, maar ‘m ook daadwerkelijk uitvoeren was een tweede.
De plastic tas ging van hand tot hand. ‘Toe dan, steek er dan één aan!’
‘Doe het lekker zelf. Jij wilde toch zo graag?’
‘Het was toch jouw idee?’
Het liep ons stuk voor stuk dun door de broek, en we besloten onze meegebrachte zak-met-rookbommen (aan fouilleren deed met toen kennelijk nog niet) dan ook ongeopend te laten.
Maar dat kon je net denken. Enkele Z-side diehards hadden lucht gekregen van onze meegebracht munitie, en het duurde niet lang voor de plastic zak was leeg gegrist: binnen een mum van tijd waren al onze pvc-buizen brandend over de hekken het veld op gegooid. Het verwachte effect mocht er zijn: het complete strafschopgebied, en ver daar buiten, stond niet veel later bol van een dikke walm. Onze walm.
Voor de scheidsrechter van dienst zat er maar één ding op: staken die hap. Daar had je het al. Gelukkig werd er na een minuut of wat, na de nodige waarschuwingen door de stadionspeaker, weer gewoon afgetrapt. Maar wij hadden ons lesje wel geleerd. Dit nooit meer.
DE FC GRONINGEN-EXPRESS
Klein berichtje in het Nieuwsblad van het Noorden van 18 maart 1982. ‘De supporters van FC Groningen krijgen zaterdag voor de uitwedstrijd tegen De Graafschap in Doetinchem voor het eerst de beschikking over een speciale trein. De in ‘FC Groningen-express’ omgedoopte trein rijdt rechtstreeks naar Doetinchem.’
Dat was natuurlijk koren op onze molen. Niet dat we de FC nog nooit buitenshuis hadden zien spelen. Twee jaar eerder had ik m’n eerste uitwedstrijd al eens meegemaakt, op 3 maart 1980. En wát voor een wedstrijd. Een onvervalste derby. Veendam-uit. Op de legendarische Langeleegte. Die was met 13.000 toeschouwers dik uitverkocht. Prima qua sfeer, jazeker, maar minder qua uitzicht. Ik mat toentertijd namelijk nog niet de 1 meter 90 van nu. Daardoor gingen de treffers van Eddy Bakker en Walter Waalderbos aan m’n neus voorbij, hoezeer ik ook op m’n tenen probeerde te staan. De treffer van Peter Houtman zag ik wél met eigen ogen.
De FC Groningen-express denderde ons in volle vaart voorbij. Stoppen, ho maar. Zelfs even afremmen was er niet bij.
Een kleine twee maanden later, op 27 april 1980, gingen we veilig met pappie in de auto naar Heerenveen. Het zonovergoten Sportpark Noord zat vol met dik 11.000 toeschouwers, waarvan meer dan de helft Grinslanders. De FC maakte geen fout op weg naar de titel. Het werd 0-2 voor de bijna-kampioen (twee keer Peter Houtman), waarbij keeper Azing Griever voor zijn optreden met een uiterst zeldzame 10 werd gewaardeerd in VI.
Maar goed, we dwalen af. De FC Groningen-express dus. Want met de fiets of de auto naar een uitwedstrijd gaan is één ding; met z’n allen in een supporterstrein is natuurlijk het summum.
Voor de zekerheid belde ik op vrijdagmiddag nog maar even met het station in Assen. Er was volgens het krantenbericht immers sprake van een speciale trein, en zou die wel in de hoofdstad van Drenthe stoppen?
‘Ja hoor, die stopt gewoon in Assen’, zei de mevrouw aan de andere kant van de lijn. ‘Maak je geen zorgen.’
Maar dat deed ik wél, en dus waagde ik op zaterdagochtend nóg maar eens een belletje. Andere mevrouw, maar dezelfde informatie. ‘Ja hoor, die trein stopt hier.’
Kon je net denken. Want toen wij zaterdagmiddag om 16:00 uur in vol groen-wit ornaat op perron 2 van station Assen klaar stonden met z’n viertjes, denderde de FC Groningen-express ons in volle vaart voorbij. Stoppen, ho maar. Zelfs even afremmen was er niet bij.
Er zat niets anders op dan de eerstvolgende trein die wél stopte te nemen. Onderweg naar Zwolle kwam de conducteur nog even gezellig bij ons buurten, en hoorde empathisch ons verhaal aan.
‘Hopelijk halen jullie Doetinchem nog op tijd’, zei hij vriendelijk bij het afscheid.
Fout, gevaarlijk én verboden natuurlijk. Dat maakte de spoorwegpolitie ons een kwartiertje onmiskenbaar duidelijk.
Een kwartiertje later, op station Zwolle, leek alles toch nog goed te komen. Want toen we uitstapten zagen we een enkele perrons verder onze FC Groningen-express nog staan. Wel verdomd! Maar hoe kwamen we daar?! Geen van ons vieren was al eens in Zwolle op het station geweest, dus wist niemand van ons waar die verdomde tunnel of brug nou was. Maar haast was geboden.
‘Over het spoor!’, riep Theo.
Even was er twijfel. ‘Hij gaat zo rijden! Kom op!’
Er zat niks anders op. En alle vier sprongen we op het spoor op weg naar perron 9, naar onze FC Groningen-express.
Fout, gevaarlijk én verboden natuurlijk. Dat maakte de spoorwegpolitie ons een kwartiertje onmiskenbaar duidelijk.
‘Levensgevaarlijk’, foeterde de man. ‘Daar lopen stroomdraden. Je kunt jezelf wel elektrocuteren.’
Het was nota bene die vriendelijke conducteur van eerst geweest die ons had ingerekend. De NSB’er. Meekomen, moesten we, en toen al onze personalia bijna een uur later was genoteerd, was de FC Groningen-express natuurlijk al lang en breed gevlogen.
Op eigen gelegenheid kwamen we uiteindelijk precies tijdens de rust op de Vijverberg aan. Dat was overigens prima getimed, want gezien de 0-0 ruststand hadden we helemaal niks gemist. Het vuurwerk had de FC, alsof het zo had moeten zijn, voor de tweede helft bewaard. Het werd uiteindelijk 1-3, dankzij onder meer twee goals van Ronald Koeman.
Eind goed, al goed dus. Want op de terugweg stopte de FC Groningen-express wél gewoon in Assen. En ook van een boete wegens spoorlopen hebben we nooit meer iets vernomen.
JOOP GALL, JOPIE VOOR INTIMI
n juli 1991 zat ik namens Voetbal International in grandcafé De Drie Gezusters op de Grote Markt in Stad tegenover Joop Gall. Gall was zojuist vanuit Heerenveen voor de derde teruggekeerd op het oude nest.
Hij was niet de eerste FC’er die ik mocht interviewen, en bleek ook zeker niet de laatste. Van mister FC Groningen Jan van Dijk tot Ronald Koeman, van zijn broer Erwin tot Harris Huizingh, van Patrick Lodewijks, Milko Djurovski, Roy Beukenkamp, Jos Roossien en Henk de Haan, tot kleurrijke bestuurders (Henk Nienhuis, Wim Everards en Renze de Vries) en dito trainers (Hans Westerhof, Pim Verbeek, Theo Vonk en Wim Rijsbergen) kwamen ze allemaal voorbij. Maar geen van die soms legendarische gesprekken haalde het bij het interview dat ik die zonovergoten middag had met Joop Gall, Jopie voor intimi.
Kwam denk ik vooral door de roots van Gall, een echte Stadjer, die opgroeide in de niets ontziende binnenstad van Groningen. Dagelijks moest Jopie door de Nieuwstad, de Groningse hoerenbuurt, naar school, en daar kon hij smakelijk over vertellen. Over ruziënde temeiers en over spuitende en slikkende vrienden. Want ja, Gall was die middag reuze openhartig over zijn jeugd, nabij de zelfkant van de maatschappij.
‘Van bijna al m’n vrienden is geen flikker terecht gekomen’, vertelde Gall. ‘Bijna al m’n vrienden zijn verslaafd, dat zijn de grootste roofdieren die er zijn.’ Gall bekende dat het voetbal wel eens zijn redding zou kunnen zijn geweest, waardoor hij in een ander milieu terecht kwam en andere vriendjes kreeg.
Joop bekende dat hij was gestopt met het proberen te helpen van zijn vrienden van weleer. ‘Heeft geen zin. Water naar de zee dragen.’
‘Af en toe kom ik er nog wel eens tegen’, vertelde Gall. ‘Godverdomme, zeggen ze dan, zie ik jou lekker tegen een bal trappen, zit ik hier achter de tralies.’ Gall was nog niet uitgesproken, of één van z’n gabbers van weleer kwam de Drie Gezusters binnen lopen.
‘Hé Joop, alles goed’, zei het beenderige en fletse gelaat, prototype junk. ‘Ik kom net van de dokter… Ik eet genoeg, maar ik word steeds magerder… Bloedprikken gehad, maar ze kunnen niks vinden…’
‘Nou, da’s ook toevallig’, zei Gall nadat de man weer was vertrokken. ‘Maar nou zie je tenminste dat ik niet uit m’n nek zit te lullen. Een maagzweer zegt-ie. Zou die dat bloedprikken misschien zelf hebben gedaan, meet een vies naaldje?’ Joop bekende dat hij was gestopt met het proberen te helpen van zijn vrienden van weleer. ‘Heeft geen zin. Water naar de zee dragen.’
En zo offreerde Gall de ene na de andere anekdote. ‘Kijk, daar loopt P.’, zei hij plotseling, wijzend op de voormalige graffitikoning van de stad, skinhead en lid van de harde kern van de Z-side. ‘Daar zat ik altijd bij in de klas. Ken je hem?’
Was hij bij een vriendschappelijk potje van de FC in Bourtange niet betrokken bij een steekpartij?
‘Precies’, zei Gall, ‘da’s ook weer zo’n verhaal! Ik was bij die wedstrijd, samen met m’n vader. 12, 13-0 ofzo. Enfin, wij rijden terug, staat hij daar te liften. Stoppen, zeg ik tegen m’n vader, die nemen we mee, daar heb ik bij in de klas gezeten!
Hijgend stapte hij in. Hij had ruzie gekregen met een paar van die boeren, die ‘m in elkaar wilden slaan. Was-ie maar weggelopen. Kwamen we daarna nog die ziekenwagen tegen. Sirene en zwaailichten aan. “Daar zou ik niet graag in willen liggen”, zei-ie nog. En wat lees ik de volgende dag in de krant? Dat-ie iemand had neergestoken, of iets dergelijks. Gvd, dacht ik, wat is dat nou? Ja, wisten wij veel…’
DE ROOKMAGIËR
Ik zag ‘m, zoals de meeste Groningers, voor het eerst aan het werk op een magische herfstavond in 1989. Het Oosterpark zat bomvol, want het beloofde weer eens een legendarisch Europa Cup-avondje te worden, iets waar de FC in de jaren tachtig patent op leek te hebben. Die avond speelde de plaatselijke trots tegen Partizan uit Belgrado.
Het werd inderdaad een episch duel, dat niet minder dan zeven treffers kende. Vier voor de thuisploeg, drie voor de Joegoslaven. Twee van die treffers kwamen voor rekening van ene Milko Djurovski, spits der Partizanen. Lang haar, woest baardje, zwarte maillot. Nog geen jaar later speelde Djurovski tweewekelijks in het Oosterpark. De FC, altijd in voor een stunt, had de Rookmagiër weten te strikken.
Milko interviewen was doorgaans een feestje. Hij was normaliter een tikje verlegen, maar bovenal goedlachs als hij zijn woorden liet vertalen door voormalig taxi-chauffeur Iwan Pap of restauranthouder Bobby Milewski – twee van zijn vertrouwelingen in Groningen.
Menig FC Groningen-supporter denkt nog altijd met weemoed terug aan de prestaties van Djurovski. De herinneringen aan de Rookmagiër nemen met het verstrijken van de jaren almaar mythischer proporties aan, maar het was natuurlijk niet allemaal rozengeur en maneschijn. Dat hij in de plaatselijke pers een aartsluie pseudovedette werd genoemd, die rookte als een ketter, die liever lui was dan moe, en die medespelers soms tot waanzin dreef, wordt tegenwoordig gemakshalve vaak vergeten.
‘Alles wat jaaj over die Milko, Bobby of maaj hoort, moet jaaj niet skraajven. Dat moet jaaj niet doen’, aldus Pap.
Geruchten, insinuaties en halve waarheden over Milko deden bovendien altijd de ronde. Hij had verkeerde vrienden, werd er gezegd. Hij was gokverslaafd, fluisterde men. Bij de Groninger douane waren zelfs tips binnengekomen dat hij zich aan goudsmokkel zou hebben bezondigd, terwijl Interpol onderzocht of het waar was dat Djurovski door zijn landgenoten werd afgeperst.
‘Onzin, kwaadaardig geroddel, ontsproten uit jaloezie’, zeiden zijn vertrouwelingen daar dan over.
Toen ik daar begin jaren negentig eens indook, in die stroom van geruchten, kreeg ik van meerdere kanten te horen dat Pap en Milewski elkaar in café Old Dutch in de Gelkingestraat eens met pistolen naar het leven zouden hebben gestaan. Zo had ik dat ook opgeschreven. Foute boel natuurlijk, want van Milko’s vrienden moest je afblijven. Dat maakte één van die vrienden mij ook fijntjes duidelijk.
‘Alles wat jaaj over die Milko, Bobby of maaj hoort, moet jaaj niet skraajven. Dat moet jaaj niet doen’, aldus Pap, toen ik hem tegen het lijf liep in de catacomben van het Oosterparkstadion.
Toen ik niet veel later met een vriend in de auto naar een training van de FC zat te kijken, kwam de gitzwarte BMW van Bobby Milewski naast mij staan. Het raampje ging open, en Milewski zei: ‘Hoe gaat het met jou? Iek heb pistool tussen maajn benen.’
Mijn gezelschap trok wit weg en kreeg een aanval van hyperventilatie van hier tot gunter, waarna Milewski in lachen uitbarstte en quasi dreigend zijn vinger hief. Joegoslaven zijn vrienden voor het leven, maar wees gerust: alles is weer goed gekomen.’