Ik roep hem. Ik roep hem nog eens. Inderdaad, oortjes in. ‘Ja papa’. Ik denk na. Wat moet ik doen? Ze willen gaan voetballen bij Jong Brabant en ik zeg gewoon nee. Jong Brabant is een club uit het dorpje verder op, Berkel-Enschot. Míjn dorpje. Ze hebben er één voetbalclub, Jong Brabant. In het stadje waar wij wonen hebben ze drie voetbalclubs. Velden genoeg, zou je zeggen, maar al die velden zijn in- of bijgezaaid en dus mag je er niet op. Geen van de drie clubs heeft een kunstgrasveld. Dat is het probleem van dorpjes en stadjes met meerdere voetbalclubs. De gemeente moet namelijk grotendeels opdraaien voor de kosten die de aanleg van een kunstgrasveld met zich meebrengt en je kunt niet de ene club wél een kunstgrasveld geven en de andere niet. Dat probleem heeft Jong Brabant niet, als enige club in het dorp. En dus willen de jongens daar gaan voetballen. Gisteren waren ze er ook, maar toen bracht ik Estiven en een vriendje gauw op en neer met de auto.
‘Wil je bij Jong Brabant gaan voetballen?’, hoor ik mezelf roepen. ‘Jaaaaa’, schreeuwt hij en de trap van 13 treden neemt hij in drie stappen. Ik zwaai de voordeur open en roep de jongens terug. ‘Wacht, hij gaat toch mee!’ Een gejuich stijgt op. Dat stemt me blij en trots. Hij heeft in nauwelijks een jaar toch flink wat vrienden om zich heen verzameld. Mijn zoon trekt snel zijn schoenen aan, vliegt de achterdeur uit om 10 seconden later met zijn fiets aan de voorkant van het huis te verschijnen. ‘Kom jongens, gas erop’, roept hij blij, met een glimlach van oor tot oor. Ik voel me rot en blij tegelijk. Ik wilde hem eerst tegenhouden, maar ben blij dat ik me bedacht heb.
Waarom wilde ik hem niet laten gaan? Dat vraagt u zich misschien af. Kijk, om bij Jong Brabant te komen moeten de mannekes van 11, 12 jaar eerst een drukke weg oversteken. En vervolgens een snelweg. Daar staan weliswaar stoplichten, maar toch. Jongetjes van 11 in het verkeer… Je weet toch… Die zijn met heel veel dingen bezig, behálve met het verkeer. Dat kletst met elkaar, fietst met drieën naast elkaar, slingert, grapt, duwt, remt, stunt, van alles. Ik weet het, want ik was zelf ook ooit 11.
‘Om half zes thuis zijn hè’ riep ik hem nog na. ‘Ja pap!’ Sindsdien zit ik te wachten. Letterlijk. Tot hij thuis is. Ik begin deze column te schrijven. De achterdeur staat open en af en toe hoor ik sirenes van politie of ambulance. Dan schiet er van alles door me heen. Moet ik de fiets pakken en gaan kijken? Of even gauw met de auto? Nee. Ik ga met de hond wandelen. De tijd doden, de gedachten verzetten. ‘Over een paar weken ben ik terug op Curaçao’, denk ik. ‘Dan ben ik daar in elk geval van af’. Want ja, dan is het weer op en neer brengen. Naar school, naar voetbal, naar vriendjes, naar feestjes. Zitten we weer veel samen in de auto en doen we onderweg een boodschapje. Dat heb ik wel gemist tijdens die 11 maanden hier in Nederland. Het contact met mijn zoontje werd al gauw anders. Hij trok steeds meer zijn eigen plan. Dat kán ook wel hier. Alles is dichtbij en alle kinderen gaan op hun fietsjes overal naar toe. Daarbij begint de puberteit een rol te spelen. Dan nemen kinderen wat meer afstand van hun ouders. Dat is een gegeven. Ik weet het, ik snap het en ik wil er in meegaan, maar toch is het niet gemakkelijk te accepteren. Ja, loslaten. Hou op! Ik kan het woord niet meer horen, haha.
Daar zwiept de poort open. Een lach. Gelukkig, hij is thuis.