‘Ga maar lekker naar het vwo, dan heb je tenminste veel keuze.” Ik hoor het mezelf nog tegen hem zeggen, vorig jaar na zijn pre-adviesgesprek . Maar nu dat advies er eenmaal is, slaat de paniek toe. We moeten kiezen uit 29 scholen. Negenentwintig!
En dit is niet alleen een luxeprobleem van de toekomstige vwo’ertjes. Bijna bijna alle ouders van achtstegroepers in Amsterdam vragen zich af: hoe kom ik er nu achter welke school past bij mijn kind?
Ik bel eerst maar eens met de Onderwijs Consumentenorganisatie (OCO).
Hebben ze daar niet een simpel testje waarmee je die ellenlange scholenlijst in elk geval wat kunt inkorten? Maar Kaya Sariwating, die ik aan de lijn krijg, is er kort over: “Het kiezen van een school voor voortgezet onderwijs is een zaak van ouders en kinderen.” Hij suggereert dat er natuurlijk wel wat keuzecriteria zijn op te stellen, zoals open-baar of bijzonder onderwijs, of de gehanteerde onderwijsmethode. Ook kun je letten op de fietsafstand vanaf huis. Maar hoe je erachter komt welke school goed is voor ‘die van mij’ of ‘die van u’, dat kan hij niet zeggen. “Uiteindelijk kennen ouders hun kind het beste.”
Raar vind ik dat.
Want ja, ik ken mijn kind wel door en door, maar ik heb niet heel veel verstand van onderwijs. Laat staan dat ik uit 29 mogelijkheden de optimale kan kiezen. Ik wend me tot degene die mijn zoon acht jaar op school heeft gehad: Jan Bakker, de directeur van zijn basisschool. Maar ook hij moet mij teleurstellen. “Wij doen geen uitspraken over welke school geschikt is voor een kind. Dat zeggen we uit principe niet, omdat we lang niet alle scholen kennen. Natuurlijk horen we wel ervaringen van oud-leerlingen, maar die spreken elkaar ook vaak tegen.”
Misschien kan de toekomstige brugklasser dan zelf iets zeggen over waar hij de ko- mende zes jaar zijn dagen wil slijten?
“Weet ik veel. Als het maar niet te ver fietsen is.” Ik probeer een wat meer gesloten vraagstelling, door hem voor te leggen welke keuzes er zijn: toneelklas, sportklas, vwo met extra beeldende vorming, tweetalig vwo, gymnasium. Bij dat laatste zeg ik voor de volledigheid nog even: “Daar moet je hard werken, maar er zitten wel allemaal rustige kinderen” Hij haalt zeer prepuberaal zijn schouders op. “Een toneelklas lijkt me best leuk, maar vier keer per week gym ook.”
Dan is er nog wat wij, zijn ouders zelf belangrijk vinden: namelijk dat over zes jaar (zeven mag ook wel) de vlag uit kan, omdat hij dan zijn diploma heeft gehaald. Vindt-ie zelf ook trouwens een goed idee, want hij wil geschiedenis studeren.
Een góede school moet het dus worden, maar waaraan herken je die? Kijk je dan naar slagingspercentages, vraag je de mening van vrienden en bekenden?
Julia van Ooststroom begrijpt het probleem. Al sinds zij zelf een basisschool heeft moet uitkiezen voor haar zoontje ergert ze zich aan de karige informatie die voorhanden is over de kwaliteit van scholen.
Van Oostrom, zelfstandig onderzoeker, probeert nu uit te vinden hoe ouders een keuze kunnen maken op basis van feiten, in plaats van op de gelikte uitstraling van het nieuwe schoolgebouw, de mooie blauwe ogen van de directeur, of het soort koekje dat je bij de koffie krijgt als je komt kijken. “Ouders kunnen nu eigenlijk alleen afgaan op hun gevoel en op wat buren en vrienden zeggen. Maar een school die niet populair is, hoeft niet per se een slechte school te zijn.”
Patricia van Uchelen, bestuurslid van de Stichting Vrije Schoolkeuze Amsterdam (VSA), heeft een hekel aan de term ‘populaire scholen’ – alsof ouders die daarop af- gaan, zich gedragen als kuddedieren. Volgens Van Uchelen speelt namelijk bij de keuze voor zo’n populaire school kwaliteit wel degelijk een rol. “De scholen die de meeste aanmeldingen hebben, zijn ook meestal degene die het het beste doen.” Toch vindt ook zij dat ouders zich niet moeten blindstaren het aantal aanmeldingen dat een school krijgt – en al evenmin op de kwaliteitscijfers. “Een aantal scholen dat er een paar jaar geleden helemaal niet zo goed voor stond, is nu hard bezig zich te verbeteren. Maar dat vind je dan nog niet terug in de inspectierapporten of slagingsprecentages.”
Van Ooststroom vindt met Van Uchelen: “Een hoog slagingspercentage zegt niet per se iets over de kwaliteit van een school, zeker niet als op zo’n school veel kinderen zitten van ouders uit een hogere sociaal- economische klasse. De output kan dan bijvoorbeeld beter zijn omdat die ouders geld hebben om bijles te betalen. Dat cijfer op zich vertelt dus helemaal niet of leraren goed zijn.”
Jan Bakker adviseert goed te kijken naar het karakter van een school. Voor het ene kind is het niet per se een probleem op een grote scholengemeenschap terecht te komen, maar van andere kinderen weet hij dat ze op een kleinere school beter uit de verf zullen komen.
Voor kinderen met een gemengd advies (bijvoorbeeld vmbo-t-havo) en ambities voor een hoger niveau kan een grote scholengemeenschap juist weer goed uitpakken. “Een school met vmbo-t, havo en vwo kan prima zijn voor een kind met een wat lager advies, van wie je als ouder denkt dat het een laatbloeier is,” zegt Van Ooststroom. “Onderzoek wijst uit dat opstromen op zulke scholen gemakkelijker gaat. Bij de meeste scholengemeenschappen worden allerlei eisen gesteld aan dat door- stromen naar een hoger onderwijstype, bij maar een handjevol kun je zonder meer na het eindexamen van vmbo-t naar havo, of van havo naar vwo.”
In sommige gevallen is een smalle scholengemeenschap juist weer beter. Kinderen met enkel alleen een vwo-advies hebben daar meer kans om uiteindelijk hun diploma te halen, dan op een bredere school, zo blijkt uit een schoolloopbanenonderzoek van de gemeente, dat in augustus verscheen.
Een andere in het oog springende conclusie uit dit onderzoek is dat op sommige scholen kinderen onafhankelijk van hun citoscore hoger uitkomen dan op andere. Die scholen doen het dus simpelweg beter dan andere. Maar wélke scholen dat dan zijn, meldt het rapport helaas niet.
Rest dus niet veel anders dan toch maar gewoon te gaan kijken. Van Uchelen liep de voorbije jaren met haar oudste twee kinderen alle havo-vwo-scholen en alle categoriale vwo’s af. Met haar jongste wil ze dit nu weer doen, want het bleek een effectieve aanpak te zijn: “Kinderen weten binnen vijf minuten of ze het iets vinden of niet.” Ze wijst erop dat niet de ouders, maar het kind jaren op de school moet doorbrengen en dat het dus aan het kind is te bepalen of een school prettig is.
En kan je kind echt niet kiezen, doe dan zoals collega R. Hij liet zijn dochters kijken of scholen hun favoriete snack hadden: roze koeken. Ze zijn naar de school gegaan waar die het goedkoopst waren. Schooldirecteur Bakker adviseert ouders en kinderen niet alleen naar de presentaties op de open dagen te kijken. “Dan is bij wijze van spreken de gang nog een keer extra gedweild en krijg je de gelikte praatjes. Als je kind een school leuk vindt, ga dan nog eens kijken op een normale dag. Dat zie je ook meteen wat er rondhangt op het schoolplein .”
Overigens volgt na de keuze natuurlijk in de meeste gevallen nog de vermaledijde lo- ting/matching. Van Uchelen: “Het aanbod aan scholen voldoet nog steeds niet aan de vraag van ouders en kinderen. Elk jaar worden honderden kinderen uitgeloot.” Zij pleit vooral voor meer kwaliteitsscholen voor vmbo-t en vwo. “Komen er voldoende scholen bij, dan kunnen kinderen gewoon een top drie maken. Dat maakt dan het kiezen straks een stuk makkelijker.”
Dit alles wetende leg ik de kwestie een week later nog eens voor aan de achtstegroeper, om hem voor te bereiden op een lange serie open dagen. Maar hij zucht. “Máma, dat ik naar een andere school ga, dat duurt nog zó lang.” Inderdaad, als je 11 bent, is een half jaar een eeuwigheid.
(Dit verhaal verscheen eerder in de Scholengids van Het Parool)