Het einde nadert van mijn seizoen bij FC Chabab (vrij vertaald: FC Jeugd), een kleine voetbalclub in Amsterdam-West waar ik als participerend journalist bijna dagelijks over de vloer kom. Ik heb in het tumultueuze jaar (waarin Theo van Gogh werd vermoord, ik bestuurslid werd en meedeed aan de ramadan) zo’n sterke band met enkele clubleden opgebouwd dat ik diverse uitnodigingen krijg van voetballers van het veteranenteam om mee te gaan naar Marokko. Maar de meeste reizen worden toch weer geannuleerd.
Ik besluit mee te gaan met een educatieve, sportieve en charitatieve rondreis, georganiseerd door Mohammed el Johari. Ik heb hem weliswaar nog nooit bij Chabab gezien, maar volgens voorzitter/geldschieter Charly is hij een goede man.
De reis wordt gemaakt onder de vlag van zijn stichting Rabita, die de afgelopen vijf jaar honderden afgedankte rolstoelen in Marokko heeft afgeleverd. De Marokkaanse overheid financiert ook een deel van de reis.
Rolstoelen zullen ook nu weer worden overhandigd en wel door een groep Amsterdamse B-junioren (14-16 jaar), geselecteerd en getraind door onze eigen Mimoun.
El Johari is een man van actie. Alles is al geregeld. Ik hoef alleen maar ja te zeggen en twee pasfoto’s in te leveren. En daarvoor heb ik nog een paar dagen.
Ik ga dus niet met de veteranen, maar met de jeugd naar Marokko. Toch met chabab (zonder hoofdletter) naar Marokko. Al gaan er ook heel wat voetbalvaders en begeleiders mee. En voorzitter Charly, die zich als een van de sponsors van de reis heeft opgeworpen. Uiteraard.
De avond voor het vertrek is er een bijeenkomst in het kantoor van Rabita, waar de ingepakte rolstoelen al klaar staan voor vertrek. De spelers drentelen rond, met één oor in contact met de MP3-speler, petjes schuin op het hoofd, stoere blik eronder, maar ondertussen scherp oplettend dat ze niet uit de toon vallen.
De consul-generaal van Marokko is er ook, maar El Johari is ontstemd omdat de groep nog niet compleet is. Hij doet geen moeite zijn ergernis te verbergen. Als Charly ook is gearriveerd kunnen we beginnen. “Tijd is tijd,” zegt El Johari. “En niet zoals vanavond om 19.30 uur en dan komt iemand om 20.00 uur. Als je dat doet, dan heb je geen principes en kun je geen persoon zijn.”
Onderuitgezakt in de versleten leren banken luisteren de jongens naar El Johari. “Jullie hebben goede cijfers op school gehaald. Daarom mogen jullie mee met deze reis. Het is niet alleen vakantie en voetballen. Jullie zijn de toekomst. Wees goede Marokkanen. Haal niet alles van internet en…”
El Johari’s gloedvolle speech wordt ruw verstoord door een gsm. Die van zichzelf. Vanaf de banken klinkt hoongelach. El Johari zet zijn telefoon uit en praat onverstoorbaar verder. “Jullie zijn de derde generatie, wij de tweede. Dus dat is prima. We geven de vuur…of hoe heet dat, Igor?…de fakkel, ja…door aan jullie. Ja, jullie mogen mijn Nederlands ook corrigeren. Dat is juist heel goed.”
De jongens krijgen te horen dat ze zijn uitverkoren, dat ze straks in Marokko heel bijzondere ontmoetingen zullen hebben (‘met hele hoge en belangrijke mensen’), ze veel zullen leren en zich dienen te gedragen. Enzovoort.
De consul komt ook uitgebreid aan het woord, in het Arabisch. Als hij na vier minuten klaar is en El Johari zijn dankwoord uitspreekt, roept een speler: “wat zei ie? Ik heb het niet verstaan.”
“Ik ook niet!”
Een aanzienlijk deel van de uitverkorenen, geboren en getogen in Amsterdam, heeft het niet verstaan. Afgaande op de minutieuze vertaling van El Johari heeft de consul ook veel stichtelijks gezegd.
Dan is eindelijk het moment waarop de meeste jongens hebben gewacht: de uitreiking van de sportkleding en de sporttas. Het is een uitgebreid pakket. Niet minder dan drie verschillende shirts zijn er vervaardigd: een witte, een rode en een oranje. Het witte tenue is duidelijk favoriet. De consul reikt de tenues persoonlijk uit en geeft elke speler vier zoenen. De cameraman van de multiculturele zender filmt en de meeste jongens moeten blozen.
Het rumoer neemt toe. “Meneer…meneer, waar moeten we morgen zijn,” vraagt een jongen ongerust, “want Schiphol is zo groot.” El Johari legt het uit en benadrukt dat iedereen drie uur voor vertrek aanwezig moet zijn. “Anders laten we je gewoon achter in Amsterdam!”
De volgende ochtend op station Lelylaan tref ik Mo, die als vader/begeleider mee gaat. Hij is in gezelschap van zijn zoon en de keeper die in tegenstelling tot al zijn teamgenoten geen Marokkaanse maar Turkse ouders heeft. Terwijl de jongens in hun eigen MP3-wereld vertoeven, praat ik met Mo. “Ik vind het ideaal,” zeg ik, “met de trein van Lelylaan naar Schiphol. Binnen tien minuten sta je voor de incheckbalie.” Mo knikt: “Ik doe dat al vijftien jaar zo.”
Er is veel aanhang mee om de jongens uit te zwaaien. Moeders, broertjes, zusjes. Er worden groepsfoto’s gemaakt. Met de hele groep, de jongens met de moeders, de jongens met de vaders, de vaders en de begeleiders. Sommige spelers lijken sprekend op hun vader.
Hoewel we ruim op tijd zijn en alles gesmeerd loopt, beent El Johari voortdurend heen en weer en geeft hij uitbranders aan medewerkers en jongens. Het is alsof ik met hem in een film van Louis de Funès ben beland. Als je de snor van El Johari wegdenkt is de gelijkenis verbijsterend: precies dezelfde fysiek en precies dezelfde opgewonden rusteloosheid. Al geloof ik niet dat De Funès ook zoveel rookte.
Als iedereen is ingecheckt en alle tassen door de lopende band zijn afgevoerd, komen Charly en zijn zoon aangelopen. Ze zijn gearriveerd met de taxi van Abbas die ook zijn koffers draagt.
El Johari zwaait met zijn armen: “Waar bleef je nou, man!”
Charly maant hem tot kalmte: “Rustig aan, we hebben tijd genoeg.”
We hebben nog een paar uur om spullen te kopen en koffie te drinken. Als ik tegen mijn reisgenoten zeg dat ik nog iets moet kopen bij de fotowinkel, biedt Charly meteen aan dat te betalen.
“Ik kan het aftrekken van de belasting hè,” zegt Charly.
“Ik ook,” zeg ik.
Als ik had gezegd dat ik eigenlijk nog een bepaalde lens moet hebben (van €700,-), zou Charly die ook betalen. Zonder twijfel.
Ik bedank hem vriendelijk.
Ik tref de mannen weer bij een restaurant, waar ze koffie drinken. Mo, met wie ik de trein nam, belt zijn oudste zoon.
“Hé jongen. Waarom had jij mijn auto?”
(…)
“Waarvoor had je die nodig?”
(…)
“Oh. Maar jij moet de taxi naar Schiphol betalen! Ja echt wel, want wij moesten nu met de trein. Als jij dat niet betaalt, maak ik je kapot man!” Hij praat verder in het Arabisch. Aanvankelijk op dezelfde felle toon, maar die wordt gaandeweg vriendelijker en uiteindelijk is het: “Oké, doeidoei.”
Ik wijs El Johari er nog even op dat mijn ticket meldt dat ik op 11 mei terugvlieg vanaf Tanger. “Maar dan zijn we toch in het zuiden, in Marrakech?” zeg ik ietwat bezorgd. Hij lacht het weg: “O, daar plakken we gewoon een sticker op. Geen probleem. Ik regel dat.”
Maar dat wil er niet in, in mijn nuchtere kaaskop: “Dat gaat toch niet zo simpel?”
Dan beginnen de andere mannen mij uit te lachen. “Maak je niet zo druk,” zegt Charly, “El Johari kan echt alles regelen. Die heeft overal contacten.” El Johari geeft een knipoog, maar ik kan mijn scepsis blijkbaar niet verbergen.
“Jongen, alles is perfect geregeld. Je moet mij niet onderschatten.”
Ik zeg dat ik hem helemaal niet onderschat.
“Kijk…” El Johari laat het speldje op zijn revers zien. “Onderscheiden door de koning van Marokko.”
“Hoogstpersoonlijk?”
“Jazeker.”
Ik ben gerustgesteld: met Mohammed El Johari kan ons in Marokko niets gebeuren.
Op de luchthaven Mohammed V in Casablanca gaat het echter mis. Er zijn geen achttien maar zeventien zwarte voetbaltassen. Het is de aanleiding voor de eerste laaiende ruzie tussen reisleider El Johari en trainer Mimoun.
Het komt er in het kort op neer dat ze elkaar de schuld geven.
“Jij hebt de verantwoordelijkheid over de spelers!” zegt El Johari. Mimoun vindt El Johari een waardeloze organisator. De reisleider controleert koortsachtig alle labels en vergelijkt deze met de nummers op zijn formulier. De cijferreeksen zijn echter zo oneindig lang dat hij het overzicht al snel kwijtraakt.
El Johari weigert te accepteren dat een stuk bagage onder zijn leiding is zoek geraakt. Ook ik probeer hem tot bedaren te brengen: “Mijn bagage is ook wel eens achtergebleven,” zeg ik. “Waarschijnlijk is het een fout van Schiphol.” El Johari luistert niet; hij is weer aan het bekvechten met Mimoun, die ook steeds giftiger wordt. Tot vermaak van het douanepersoneel.
Na ruim een kwartier lukt het een paar kinderen om de twee enigszins te kalmeren en wordt de vermiste bagage dan toch gemeld bij de balie. De groep kan op weg naar de eerste halte: de hoofdstad Rabat.
Al wacht ons buiten ook een verrassing: in plaats van de beloofde touringcar staan er drie busjes. El Johari ontploft weer. Dat is niet voldoende voor achttien voetballers plus aanhang (vier begeleiders, een paar sponsors, zeven ouders, een cameraploegje van een multiculturele tv-zender en ondergetekende) dus moet er nog een auto worden gehuurd.
In colonne –met knipperende lichten- rijden we naar de hoofdstad, aangevoerd door de druk gesticulerende El Johari in de huurauto. Vervaarlijk zwaait hij tijdens het rijden met zijn linkerarm uit het raampje en schreeuwt hij onverstaanbare kreten naar de andere chauffeurs die al hun stuurmanskunsten moeten aanwenden om de leider te kunnen bijhouden. Vooral in het waanzinnige verkeer van de metropool Casablanca is dat een bijna onmogelijke opgave.
In ons busje, dat achter El Johari rijdt, hebben de jongens de schroom van zich afgegooid: ze zijn op elkaar aan het schelden en beuken. Het is als rijden in een trein met voetbalsupporters, al heb je dan nog de mogelijkheid om naar een andere coupé te lopen. De cameraman, een jonge Marokkaan, die naast de chauffeur zit, concludeert al snel: “Deze kinderen zijn echt níet normaal.”
In Rabat zitten ze echter weer voorbeeldig naast elkaar in een zaaltje te wachten als de kordate jonge minister Chekrouni en haar mannelijke gevolg –een bedachtzame horde van zo’n twintig fluisterende personen- haar entree maakt.
Eigenlijk stond deze ontmoeting gepland voor morgen, maar zoals ik dit hele seizoen al had ondervonden: het Marokkaanse leven is één grote improvisatie. Het avondeten moet maar even wachten. Gelukkig staan er grote schalen met zoete koekjes.
Er worden cadeaus en beleefdheden uitgewisseld. De minister van Marokkanen in het Buitenland spreekt over het belang van goed onderwijs en de jongens moeten om de beurt iets over zichzelf vertellen. Dat valt nog niet mee in het Arabisch. Handen worden geschud, camera’s snorren en klikken. Een groepsfoto met de minister, met de minister plus de trofee, de leiders met de minister. El Johari is zeer bedreven in het poseren en glimt van trots naast minister Chekrouni. Als de minister wordt geïnterviewd voor de Marokkaanse tv dirigeert El Johari de spelers in haar richting, zodat zij duidelijk in beeld komen. Zoals supporters die als behoorlijk onnozel kijkend behang fungeren van een door de tv geïnterviewde topsporter of trainer; een helaas uitstervend fenomeen.
De minister heeft de vergaderruimte nauwelijks verlaten of de jongens krijgen een donderpreek van de twee leiders. “Ik weet niet hoe jullie zijn opgevoed,” zegt El Johari, “maar dit is niet normaal!” Vanaf een enorme foto kijkt wijlen koning Hassan II achter El Johari’s rug goedkeurend toe. De Marokkaanse cameraman en ik wisselen een blik van verstandhouding: wij vonden de jongens juist erg braaf.
Tijdens de avondmaaltijd in het hotel zit ik aan tafel met Driss (16) en Ibrahim (14). Tot een paar weken geleden had Ibrahim nog nooit bij een club gevoetbald. Hij ging kijken bij een training van zijn broer, die in Chabab A1 speelt, toen Mimoun hem gebood mee te doen. “En hij vroeg of ik meeging naar Marokko,” zegt de bedeesde Ibrahim die nauwelijks kan bevatten wat hem is overkomen. Van straatvoetballer tot stadionspeler binnen een maand. Zoiets gebeurt alleen in voetbalstripboeken. “Al kom ik eigenlijk niet voor het voetbal,” bekent Ibrahim.
Driss wel; de linkshalf van DWS B2 wil zich in de kijker spelen. “Ik wil voetballer worden, dat is de echte droom.” Hij verwoordt de wens van bijna al zijn teamgenoten. Geen van de jongens die ik deze reis spreek, weet welk beroep hij later wilt uitoefenen, mocht het niet lukken als profvoetballer. Al wist ik dat ook nog niet op mijn veertiende.
Een enkele havist uitgezonderd, zijn alle voetballers op deze reis VMBO-scholieren. Zij mochten alleen mee naar Marokko als hun schoolrapport dat toeliet.
“Opleiding is ook heel belangrijk,” zegt Driss met een ernstig gezicht. “Zonder opleiding ben je niets.” Het is alsof hij die zinnen uit zijn hoofd heeft geleerd. “Een diploma is vooral voor mijn ouders belangrijk,” zegt Driss even later. “Ik houd niet zo van leren.”
Dat is deze week, in de continue nabijheid van hyperactieve teamgenoten, toch volstrekt onmogelijk.
Het blijft de eerste nacht ook nog lang onrustig op onze verdieping. En de cameraman heeft het vastgelegd. De volgende ochtend kan hij nog nauwelijks geloven wat hij heeft gefilmd. “Ik was bang dat er gewonden zouden vallen,” zegt hij. “Ik heb een volle koffer op iemands hoofd zien landen. En béuken op elkaar…hárd!”
Grijnzend en op het eerste gezicht ongeschonden druppelen de jongens de ontbijtzaal binnen. Af en toe een plagerige tik uitdelend aan een ander.
Na het ontbijt geeft Mimoun zijn selectie een reprimande, aangelengd met een vette knipoog. De jongens hangen aan zijn lippen als de trainer vertelt dat hij ’s nachts niet kon slapen van de herrie en op wacht ging zitten. Mimoun heeft niet alleen de mimiek van een pantomimeartiest, hij kan ook heel levendig vertellen. Om 3.00 uur trof hij een speler aan in de kast van een andere kamer en even later tikte hij een jongen op zijn schouder die op zijn sokken door de gang sloop en zich ongezien waande. “Hij sprong van de schrik een meter in de lucht,” zegt Mimoun quasi-streng. Iedereen lacht en jongens stoten elkaar fluisterend aan: “wie was dat?”
Genoeg gelachen; we moeten om 10.00 uur bij het mausoleum zijn en El Johari is zeer punctueel. “Ik ben altijd liever een half uur te vroeg dan twee seconden te laat,” zegt hij, intussen de hele groep met straffe hand de busjes in dirigerend. Er is nauwelijks tijd om nog even naar de kamer te gaan.
Veel te vroeg arriveren we bij het monument waar een oud mannetje in stofjas in de nu al brandende zon vlijtig de koperen versieringen zit te poetsen. Terwijl deze al ontzettend mooi glimmen. Tijd genoeg voor een paar groepsfoto’s. De volwassenen helpen de kinderen een handje: de kraagjes recht en devoot kijken.
Daarna hangen we nog zeker een kwartier rond bij de entree waar twee paleiswachters op paarden zitten, een dronken vrouw op blote voeten zich opdringt aan de groep en de jongens gaan voetballen met een straatjochie dat een heel klein balletje bij zich heeft.
Vanuit een zij-ingang komt tenslotte een grijze kolonel met witte handschoenen, een enorme pet en een vermoeide oogopslag tevoorschijn. Hij ziet eruit alsof hij nog nooit de afwas heeft gedaan. Hij leidt ons het mausoleum binnen. Dit is een heilige plek: hier, in deze oogverblindende gouden koepel, liggen de vorige koningen Hassan II en Mohammed V opgebaard in onyxen sarcofagen.
Normale stervelingen kunnen het praalgraf alleen vanaf de balustrade bekijken. Maar wij zijn met El Johari, dus wij mogen het heilige hoogpolige tapijt betreden. Schoenen en mobieltjes gaan uit en na een fluisterende rondleiding wordt bij beide kisten een groepsgebed aangeheven. El Johari schrijft in het condoleance-register (‘dat heb je toch wel op de foto hè?’), de schoenen gaan weer aan en de kolonel wordt afgevoerd. Hij mag weer uitrusten.
Bij de busjes kraait El Johari het uit van plezier. “Oh, die Igor heeft wat gezien, joh! Dit is echt voor heel weinigen weggelegd weet je dat? Hier mag bijna niemand komen, alleen staatshoofden en andere hoge pieten. Als je die foto aan een Marokkaan laat zien dan is hij heel jaloers.”
Na het bezoek aan Chellah, een monument met de oudste restanten van de stad, is er na het eten ook nog een ingelast programmaonderdeel. De verbaasde selectie wordt door El Johari naar een speciale ruimte geroepen. Op een tafel ligt een vrolijke Nederlandstalige verjaardagskaart van A3-formaat voor de prins. Die moet door iedereen worden ondertekend. Het is een heel ceremonieel: een voor een worden de spelers naar tafel geroepen. El Johari ziet er streng op toe dat de namen netjes en op de juiste plekken worden ingevuld. Lijdzaam en verveeld ondergaan de spelers deze plechtigheid, die toch zeker een half uur in beslag neemt. Mimoun fronst zijn wenkbrauwen (‘overdreven gedoe’).
’s Middags zijn de jongens vrij en zetten zij hun eerste schreden op het amoureuze pad. Althans, die indruk wordt gewekt. Vlakbij het hotel scharen zij zich met z’n vijftienen rond een meisje in een portiek. Als een troep hijgende honden die zich verdringt om een sappige worst. Maar eigenlijk ook alleen maar omdat iedereen dat doet, niet persé omdat ze zo leuk is: “Ze is echt lelijk!” schreeuwt een van de jongens als hij de hotellobby binnenstormt. “Ze heeft haar op der keel!”
Na het eten gaan de jongens nog een keer op de versiertoer in de stad, ditmaal onder leiding van Mo. Ik ga de stad in met Charly, de jonge sponsor Nadir, reisleider El Johari en Hassan: dat is de jonge werkloze zwager van El Johari. Hassan is een soort Jerommeke: oersterk en zwijgzaam. Hij fungeert deze reis als de persoonlijke assistent van El Johari, wat er op neerkomt dat hij tijdens het winkelen bijvoorbeeld alle tassen draagt. De twee zwagers zouden niet meer van elkaar kunnen verschillen. El Johari laat voortdurend merken dat Hassan wat meer initiatief moet tonen. Maar Hassan wacht rustig af wat hem wordt opgedragen. En als hij de kans krijgt gaat hij even een uiltje knappen. Ik voelde me aanvankelijk wat ongemakkelijk in zijn norse nabijheid, maar kan het gaandeweg steeds beter met Hassan vinden. Ondanks onze taalbarrière.
Uitgelaten keren de spelers en Mo terug in het hotel. “Als er niet zo’n strenge leiding is, zijn het hele leuke jongens hoor,” zegt Mo, die ze meenam naar de Mac Donalds en als tolk en souffleur goed van pas kwam. “Die jongens kennen niet zo veel lieve woordjes in het Arabisch,” legt hij uit. “Die konden ze dan aan mij vragen.”
Als de tieners slapen, verken ik met enkele volwassenen het nachtleven van Rabat. Iedereen drinkt alcohol. In een nagenoeg lege nachtclub vertelt Mimoun hoe hij in 1969 als zestienjarige jongen uit Mellila, een Spaanse enclave in Noord-Marokko, voor drie weken vakantie naar Amsterdam kwam. “Dat mocht van mijn vader, omdat ik mijn diploma had gehaald.” Mimoun keerde niet meer terug naar Melilla: “Het beviel mij perfect. Ik vond meteen werk in een hotel en ik werd onderhouden door een oude vrouw in de Jordaan die mij als een zoon behandelde.”
“En het nachtleven vond ik ook geweldig,” zegt hij met een grote grijns. “Die vrouwen waren dol op mijn lange zijdezachte haar.” Het is moeilijk de inmiddels biljartbalkale Mimoun voor te stellen met zo’n golvende coupe. Maar de jeugdigheid en zucht naar nachtvertier hebben hem nooit verlaten.
In de vroege ochtend keren we terug in het hotel. Bij het ontbijt schittert Mimoun door afwezigheid. Charly is er ook nog niet. De rest is klaar voor vertrek, de koffers staan al in de lobby. Terwijl El Johari zijn woede probeert te verbergen, klop ik op Mimouns en Charly’s deur om hen op de hoogte te brengen van ons vertrek naar Fes. Charly neemt even later nog rustig een ontbijt, Mimoun verschijnt nog later bij de receptie. Met alleen een koffertje en een blik alsof er niets aan de hand is. Hij steekt een sigaret op, loopt naar buiten richting het terras naast het hotel en keert verbazingwekkend snel terug met in elke hand een koffie, die hij in één groot glas giet en rustig opdrinkt.
Er wordt opvallend gezwegen. Wrijving wordt gemeden.
Als ik zie dat Mimoun bij mij in het busje stapt, vraag ik of hij onderweg gaat roken. Domme vraag. En Mimouns frequentie kennende vrees ik dat mijn toch al zwakke maag dat na de doorwaakte nacht niet trekt. Ik vind nog net op tijd een plaats in een ander busje.
Het is een besluit dat ik snel zal betreuren. Tijdens de vier lange uren wordt er inderdaad niet gerookt, maar de jeugd vermaakt zich uitstekend. Favoriete bezigheden van mijn jonge reisgenoten tijdens de busrit: op elkaar slaan en schoppen, halfvolle plastic colaflesjes naar elkaar gooien (met gesloten dop, dat dan weer wel), MP3-spelers uitwisselen, snoep delen, de wikkels door het raampje naar buiten gooien. En vooral schelden. Al krijg ik gaandeweg het vermoeden dat dit gewoon hun manier van communiceren is. Het is de taal van MTV, TMF, sms en msm. Er gaat soms een half uur voorbij zonder dat ik een normale zin hoor. Of ben ik nu definitief een ouwe lul?
Er zijn ook momenten dat ik een glimlach niet kan onderdrukken. Sommige jongens zijn behoorlijk creatief in het dissen, al is het vooral variëren op een paar thema’s: moeder (andermans, uiteraard), kanker, hoer, woela (=ik zweer het je), penis, vader, homo. Afgewisseld met zinnen die in deze context lachwekkend klinken: “hoe laat is het meneer?” en “wilt u ook wat snoep?”
Hamsa, de brutaalste jongen van de groep, gebruikt het woord woela zo vaak en zo irritant overdreven (alsof hij wahakala zegt en bij de letter h moet overgeven) dat ik het niet meer uit mijn hoofd krijg. Niet beseffend dat woela (‘wahhhakala’) uiteindelijk zal uitgroeien tot een gevleugelde term in ons huishouden, die dagelijks toch zeker twee keer voorbij komt (inclusief de kotsende h).
Gelukkig, daar doemt de oude koningsstad Fes op. Het onthaal op het jeugdcomplex van MAS is hartverwarmend. Tientallen kinderen, gehuld in het geel-zwarte tenue van MAS (precies de clubkleuren van Chabab!) begroeten ons juichend bij de poort. In het busje is het enthousiasme bij onze jeugd minder groot:
“Shit man, wat is dit!”
“We zouden toch in een hotel slapen?”
El Johari reageert furieus op het geklaag van de Amsterdamse jeugd. Hij loopt letterlijk rood aan en ik ben bang dat hij een hartaanval krijgt.
Terwijl onze voetballers jammerend de zeer sobere twee- en driepersoonskamers betrekken (ze weten dan nog niet dat hier alleen koude douches zijn), krioelt het op het gortdroge gravelveld van de voetballende kinderen uit Fes.
Bij MAS klagen ze niet. De eredivisieclub heeft ons drie dagen ondergebracht op haar ommuurde jeugdcomplex in een smoezelige achterbuurt van Fes. Wat ze hier missen aan middelen (zoals: netten achter het doel, een trainingsveld van echt gras) compenseren ze met een ongeëvenaarde gastvrijheid en werklust. Voor voetbalromantici zijn dit soort clubs prachtige bedevaartsoorden. Alles ademt hier voetbal: op zaterdagochtend 7.00 uur wemelt het al van de pupillen. Met één heilig doel: beroepsvoetballer worden.
De Amsterdamse jongens willen ook stuk voor stuk prof worden; ze zien zo’n luxe leven wel zitten. Bij MAS voetballen kinderen om aan de armoede te ontsnappen. Ik gun het ze allemaal.
Maar de mooiste kerel van MAS is de dove materiaalman die zich luid gesticulerend over het complex begeeft. Hij stoot een soort apenkreten uit en omringt zich met een aureool van vrolijkheid. “Die zou ideaal zijn voor Chabab,” zeg ik tijdens het eten tegen Charly. Ja, die ziet dat ook wel zitten: “Is een leuke man, hè.”
We proberen hem over te halen naar Amsterdam te komen, maar hij gebaart dat hij hier heel gelukkig is. Die indruk kreeg ik al.
Maghreb Association Sportive, zo wordt mij in het kantoortje via een tolk verteld, heeft een indrukwekkende jeugdafdeling: zeshonderd pupillen en 665 junioren. “Ik heb Tarik Sektioui van AZ nog getraind toen ie bij de cadetten speelde,” zegt een trainer die ongevraagd binnenkomt en een betoog van zeker vijf minuten afsteekt. De vertaling bedraagt precies drie zinnen.
De jochies op het gravelveld hebben er alles voor over om in de voetsporen van Sektioui te treden. Hun trainingsijver is even wanhopig, aandoenlijk als aanstekelijk. Een paar Amsterdamse jongens hebben zich voor een moment onttrokken aan de groepsmoraal en moedigen de jochies aan.
El Johari moet even op adem komen en zijn stem begint schor te worden.
“Je ziet er vermoeid uit,” zeg ik.
“Oh, man,” zucht hij, “die gasten maken me helemaal gek.”
“Je moet je ook niet over alles opwinden,” zeg ik, “straks krijg je nog een hartaanval.” Met dat laatste houd ik al vanaf de eerste dag serieus rekening; nog nooit heb ik iemand meegemaakt die zoveel energie gebruikt.
“Maar je moet ze wel strak houden, anders wordt het een rotzooi,” zegt El Johari. Voor de reis had hij trouwens ook al gezegd: “Sommige mensen noemen mij een dictator, nou ja, misschien ben ik dat wel, maar er moet ook een strenge leider zijn met dit soort reizen, anders loopt het uit de hand.”
El Johari vertrekt met een paar volwassenen naar zijn huis in Meknes, op een uur rijden. Omdat er te weinig slaapplaatsen zijn bij MAS.
De rotzooi kan een aanvang nemen. Als de selectie compleet is -hangend op plastic tuinstoelen, de meeste jongens hun oordopjes nog in- legt Mimoun zijn spelers twee vragen voor.
“Wie wil er straks trainen?”
Geen reactie.
“Wie wil de stad in?”
Achttien armen schieten omhoog. Een schamper lachje ontsnapt uit mijn mond: “zijn dit onze toekomstige profvoetballers?”
Ik weet niet of het door mijn opmerking komt maar uiteindelijk gaan ze toch nog trainen. Én daarna de stad in.
Er wordt fanatiek getraind en ik ontdek dat de keeper geen naam heeft. Iedereen noemt hem ‘turk’ en hij wekt niet de indruk dat hij daaronder gebukt gaat.
Nu ze hun energie op het veld zijn kwijtgeraakt, ontstaan er zowaar normale gesprekken in het busje naar de stad. Al heeft de aanwezigheid van enkele ouders daar misschien ook mee te maken. Dit is ook de eerste keer dat ik in een busje met zowel kinderen als ouders zit en ik heb nog geen scheldwoord horen vallen.
Van stoere verhalen uit de Amerikaanse rapwereld (de al lang overleden Tupac is nog steeds geliefd) komen de jongens op het onderwerp geld. Ze willen allemaal miljonair worden, maar er is onenigheid over wie de rijkste man van de wereld is.
“Bill Gates!” zegt de een.
“Nee man, die vent van Ikea!”
“Wat is Ikea, man?”
“Van die reclame van die ene man die…”
“Dat is zo’n blauw logo met gele letters!”
“O ja, ik weet het al.”
“Bin Laden is rijker!”
“Nee man!”
“Echt wel. Wahakalla!”
”Nee man! Elke keer als er in de wereld een computer aan gaat, krijgt die Gates doekoe, tsjingsjing…kassa!”
“Luister luister! Weet je wat de beste uitvinding ter wereld is?”
Even is het stil.
“Nou?”
“Wat dan?”
“Het wiel.”
Instemmend gemompel.
“Zeker, zeker.”
Mimoun, een van de voetbalvaders en de grootste man van het reisgezelschap die om verwarring met de trainer te voorkomen ‘Mimoun Riffi’ wordt genoemd, is in een zeer uitgelaten stemming. Op straat doet hij een oordopje van zijn zoon in en begint vrolijk te dansen op de muziek. De jongens gieren het uit van de pret.
“Hij is echt gek.”
“Nee man, lachen. Die pa is grappig.”
Als de hele groep is neergestreken op een terras, komt een roodharig jochie bedelen. De eerste en enige roodharige Marokkaan die ik deze reis zal tegenkomen. Hij zou zo kunnen zijn weggelopen uit de antieke Amerikaanse serie ‘De Boefjes’. Hij is dakloos, mist een voortand en heeft een innemende lach. De Amsterdammers benijden het ventje niet en geven hem wat geld zodat hij brood kan kopen aan de overkant van de straat. “Marokko is rot man.”
Zakaria, de benjamin van de groep en zoon van de reisleider, koopt voor vertrek naar het sportcomplex (al spreken de jongens liever van ‘concentratiekamp’) een fles cola en wordt aangesproken door een haveloze man die tegen een boom leunt. “Are you German?” vraagt de zwerver. Zakaria kijkt om zich heen, twijfelt even: “No, Hollandais.”
Het is ook verwarrend. Zou Zakaria dat antwoord ook geven als die haveloze man tegen een boom in Amsterdam had geleund?
In het ‘concentratiekamp’ ontpopt Charly zich –toch tot mijn verrassing- als een zeer vrolijke reisgenoot. Ik had verwacht dat hij bij het zien van de kamers meteen een duur hotel zou boeken, maar hij stoort zich helemaal niet aan de sobere, soms vieze omstandigheden. Op de gammele bedden slaapt hij als een roos, met een glimlach. En als Charly gaat bidden gebruikt hij de kussensloop (met de letters MAS) als bidkleed. “Is toch mooi hè, zo’n logo,” zegt hij na de salat, het kussen strelend. “Dit is geen rijke club, maar ze doen het wel goed. Aardige mensen ook, hè?”
Ik knik.
Charly: “Hele aardige mensen. En ze werken hard hoor.”
Omdat er geen geld is voor schoonmakers, staat de vloer van de doucheruimte hier al vanaf de eerste dag blank, maar Charly klaagt daar niet over. Die staat zich in de plas neuriënd in te zepen voor het scheren. Zelfs onder de ijskoude douche heb ik hem horen zingen, in het Arabisch. Ik word daar heel vrolijk van.
En de bedelaars worden ook heel blij van Charly. De zakat (het geven van een aalmoes), is een andere zuil van islam en zegmaar de specialiteit van Charly. Bij Chabab kreeg ik al de indruk dat hij veel anderen laat meedelen in zijn rijkdom, maar in Marokko heeft hij er bijna een dagtaak aan. Elke bedelaar die hij passeert kan rekenen op een gulle gift.
En zijn voortvarendheid is ongeëvenaard. Als ik aan Charly vraag of hij toevallig de postcode van Habib weet (ik wil hem een kaartje sturen), pakt hij meteen zijn gsm en belt Habib: “Hier heb je hem.”
Het is goed om Habib te horen en hij klinkt opgetogen. “Het tweede heeft alweer gewonnen, ze gaan promoveren. Ik weet het zeker. Alles goed in Marokko? Vind je het mooi?”
Ik wil Charly niet op kosten jagen en houd het gesprek kort, al zal hem dat worst wezen. Omdat mijn prepaid telefoon hier niet functioneert, vraagt hij voortdurend of ik nog naar Nederland wil bellen.
Uiteraard heeft Charly twee mobiele telefoons, soms gebruikt hij ze tegelijkertijd. Zelfs hier in Marokko belt Charly dagelijks naar Habib. Lachend neemt hij zijn gsm weer in ontvangst: “Gaat goed hè, met het tweede.”
“Ben jij 24 uur per dag bereikbaar?” vroeg ik hem deze week.
“Nee, om 12 uur ’s nachts doe ik hem uit.”
“Word je anders ook midden in de nacht gebeld?”
“Jaha, ooh, zoveel mensen willen wat van me.”
Op zaterdag wordt er eindelijk gevoetbald. Nou ja, eindelijk…les Hollandaises worden op het heetste tijdstip van de dag weggespeeld door een regionale selectie. Mimoun schreeuwt de rokerslongen uit zijn lijf, maar veel baat het niet. De spelers geven een grote mond terug en schelden op elkaar. En Charly, tot nu toe in zeer ontspannen vakantiestemming, vervalt in zijn oude rol van ontevreden voorzitter.
De medewerkers en tientallen toeschouwers van MAS zijn zeer verbaasd over de luidruchtige gasten uit Nederland.
In de rust laten de jongens zich vallen op het gras: overmand door de hitte, vermoeidheid en de mentale dreun. Na een preek van Mimoun laten nog zeker acht andere deskundigen (ouders, sponsors) hun licht schijnen op het vertoonde spel. Veel wijzer worden de jongens niet van de tegenstrijdige aanwijzingen.
Als beide teams zich gereed maken voor de tweede helft, komt El Johari met zwaaiende armen aangesneld. Je kunt het nog geen hardlopen noemen, maar zijn tred is ook het snelwandelen voorbij. “De rolstoelen moeten nú worden uitgedeeld!” zegt hij met hese stem. En daar gaat de hele horde richting de oprit waar de ceremonie plaatsvindt.
De lammen en invaliden zitten daar al uren te wachten in de zon. Maar nu de hoogwaardigheidsbekleders zijn gearriveerd kan het dan beginnen. Een muziekgroep (veel koper en drums) brengt de stemming er alvast in met up-tempo nummers. Alleen blijken de rolstoelen die uit Nederland zijn ingevlogen nog niet te zijn uitgepakt door de plaatselijke organisatie. Dit komt het humeur van onze grote kleine reisleider niet ten goede. Want daarna moeten de rolstoelen ook nog gebruikklaar worden gemaakt, dat wil zeggen: voetplankjes monteren, armleuningen op de juiste hoogte stellen, banden oppompen. En El Johari is de enige die hier kaas van heeft gegeten Hij moet zich met elke rolstoel bemoeien en op zeker moment wordt het hem even te veel. Hij scheldt wat mensen uit en brengt de zo vrolijk spelende muzikanten met één felle beweging tot zwijgen.
Maar zodra de ontvangers na de toespraken in hun rolstoel worden getild -onze jeugdige voetballers helpen mee- is het leed in één keer vergeten. De kreupele oude man die al zijn hele leven met houten krukken strompelt, het vrolijke meisje met polio dat bijna uit haar stoel stuitert van blijdschap, het jongetje dat er op het lege gravelveld in zijn nieuwe bolide als een coureur vandoor gaat, aangemoedigd door zijn kleine moeder: het is moeilijk de ogen droog te houden bij dit onversneden geluk op wielen. Ik verberg ze achter mijn fotocamera.
Jammer dat de jongens hier geen getuige van kunnen zijn. Nadat zij een rolstoel hebben overhandigd worden ze direct naar het veld gestuurd om daar de tweede helft te spelen. Die wedstrijd kan mij gestolen worden, ik volg de nieuwe rolstoelers tot buiten het ommuurde complex. Het jongetje spoedt zich naar de krottenwijk, zijn gesluierde moeder die hem bij MAS nog naar binnen moest dragen kan hem onmogelijk bijhouden. Ik wil ze volgen, maar word buiten de poort direct aangeklampt.
Een oude man, zo-even voorzien van een nieuwe stoel, vraagt aan mij of ik een elektrische rolstoel kan regelen. Met mijn handen, voeten en zeer gebrekkige Frans (HAVO 3) probeer ik duidelijk te maken dat ik niet van de organisatie ben: ‘Je ne suis pas de la organisation.’
Maar ik zal het vragen en stel voor zijn adres op te schrijven. Dat wordt lastig: alle omstanders zijn analfabeet. Er moet een dronken zwerver aan te pas komen om het adres van de oude man op te schrijven. De joviale landloper die opeens tevoorschijn kwam, spreekt uitmuntend engels, maar is zo beschonken dat hij iets volstrekt onleesbaars op mijn blocnote krabbelt. Vervolgens vraagt hij een beloning voor zijn werk: ik had het kunnen weten. Maar mijn portemonnee ligt op het sportcomplex. Als ik dat zeg, wordt hij opdringerig, handtastelijk en ten slotte agressief. En wanneer zijn handlanger er ook nog bij komt, begin ik me echt ongemakkelijk te voelen. Het is de doofstomme materiaalman die de hele tijd al een oogje in het zeil hield en mij op tijd weet te ontzetten. Mijn redder gebaart dat die twee te veel hebben gedronken en slechte mensen zijn.
We zijn terug in het veilige, ommuurde sportcomplex.
Oh ja, dat is ook zo, er wordt gevoetbald. De lange rust heeft de Amsterdamse selectie blijkbaar geen goed gedaan. Spelers weten niet meer wat ze moeten doen, gaan ongevraagd op een andere plek spelen of lopen zelfs boos van het veld. Na de 3-0 nederlaag is het hommeles in het Nederlandse kamp. Ouders zijn boos op de trainer (ook op hun zoons, maar dat houden ze voor zich), de trainer is kwaad op de spelers en de reisleider, de spelers zijn kwaad op de trainer en El Johari is kwaad op iedereen (‘Ik had deze jongens niet moeten meenemen. Ze maken me gek.’). En ik fungeer als een soort klaagmuur waar de kritiek tegenaan gekwakt kan worden. Maar daar moet je niet al te zwaar aan tillen, heb ik het afgelopen seizoen al geleerd bij FC Chabab en in Omgaan met Marokkanen: ‘In conversaties komt veel “slechte praat” voor. Omdat gezichtsverlies en eer zo belangrijk zijn voor Marokkanen zijn ze steeds bezig het spel te spelen waarbij de een zich verheft ten koste van de ander, die vernederd wordt.’
De ochtend daarna, kort voor de tweede wedstrijd, roept El Johari de belangrijkste betrokkenen bijeen voor crisisberaad. Hevige verwijten vliegen over en weer, maar nu de lucht is opgeklaard wordt er veel georganiseerder gevoetbald.
De Amsterdammers winnen met 1-0: de eer is gered en de jongens worden ’s avonds getrakteerd op MacDonalds. Een veel groter plezier kun je ze niet doen. Zakaria en Reda, de zoon van Charly, gaan in Nederland ook vaak naar deze fastfoodgigant.
“Maar die van Marokko is beter,” zegt Zakaria.
Reda: “Die is halal.”
Zakaria: “Ja, man.”
Dat is dan een van de weinige pluspunten van Marokko, zo laat de groep daarna ondubbelzinnig merken tijdens de wandeling door de medina van Fes. In de eeuwenoude claustrofobische steegjes banen we ons een weg door de mensenmassa. Langs opdringerige verkopers, bedelaars, zwaarbeladen pakezels, uitwerpselen, opengetrokken vuilniszakken, uitgestalde etenswaren en kapotte rioleringsbuizen die zijn uitgegraven. We bestijgen een smal trappenhuis met honderden treden en eindigen op de bovenste verdieping in een leerwinkel die veel te duur is, maar een breed uitzicht biedt over de stad in de avondschemering. Al is het voornamelijk achterbuurt waar we naar kijken. Ik sta bij een groepje dat het geboden uitzicht van commentaar voorziet. “Hier wonen echt veel allochtonen, ” zegt Hamsa. Hij doelt op de ontelbare schotelantennes.
“Misschien zijn het wel geremigreerde Marokkanen die Goede Tijden, Slechte Tijden willen zien,” zeg ik.
Dat vinden ze maar een rare opmerking.
Pal onder ons is een leerlooierij, die er met haar grote baden uitziet als een veelkleurige honinggraat. Dat de huiden eerst in met duiven gevulde kuipen en vervolgens in een bad met kalk worden ondergedompeld, maakt het al wat minder romantisch.
“Hoeveel bacteriën zouden er in de bakken zitten?” vraagt Ashraf hardop.
“Marokko is echt rot man,” zegt een van de jongens, met instemming van de anderen.
Hamsa: “Als ik geld had, zou ik dit land helemaal afbreken en weer opbouwen.”
“Dus jullie voelen je niet thuis hier?” vraag ik quasi-naïef.
“Nee man!” klinkt het fel in koor. “Ik zou hier nooit kunnen wonen.” Anuwar, de charmeur van de groep, begint zelfs een liedje te croonen: “Ik wil teru-hu-hug naar Nederland.”
“En als jullie door een Marokkaanse profclub worden gescout?” vraag ik. “Ze betalen niet zoveel,” antwoordt Driss.
Toch wordt mijn suggestie serieus besproken. “Zou jij blijven?” vragen de jongens aan elkaar. “Als ze €2000,- per maand betalen, dan wel. Daar kun je wel goed van leven in Marokko.”
Die mogelijkheid blijkt een dag later, als we in de andere koningsstad Meknes zijn neergestreken, niet eens zo vergezocht. Het verhaal doet de ronde dat niemand minder dan bondscoach Zaki (de ex-topkeeper die in zijn land eenzelfde status geniet als Marco van Basten) bij de volgende wedstrijd komt kijken. Ook schijnt een aantal jongens te worden geselecteerd voor het Marokkaanse jeugdteam. Als Driss dit hoort is hij in alle staten. Zenuwachtig dribbelt hij heen en weer: “Wow man, Zaki. Ik kan vannacht echt niet slapen.”
Het leven lacht iedereen in Meknes toch alweer toe. We overnachten in Transatlantique, een viersterrenhotel met panoramisch uitzicht op de oude stad. Het is een prachtig hotel dat tot in de kleinste details een oriëntaals karakter ademt, al is het wel vergane glorie. De tapijten zijn versleten, het kleurrijke tegelwerk vertoont gaten, er moet nodig weer gestuct worden en het bedienend personeel lijkt met een tijdmachine te zijn ingevlogen uit de jaren vijftig.
Ik houd wel van vergane glorie. Zolang je er geen last van hebt. Gisteravond scheurde de doucheslang spontaan terwijl ik net met een shampoohoofd in de badkuip stond.
Maar belangrijker: Transatlantique heeft twee zwembaden. Schreeuwend van plezier maken de jongens het grootste zwembad tot hun territorium. Wie maakt het grootste bommetje. Toch is het trainer Mimoun die de show steelt in zijn tangaslip met tijgerprint. En vooral met zijn salto’s voorover. Dat kunnen de jongens hem niet nadoen en ze applaudisseren en joelen luidkeels voor Mimoun, die breed grijnzend uit het zwembad klimt, zich van zonnebril en sigaret voorziet en zich tevreden achterover laat zakken in de ligstoel naast die van mij.
Ik zou nu graag uit mijn stoel stappen om met mijn specialiteit (de salto achterover) respect en bewondering af te dwingen, maar ik kan het koele water beter mijden: ik heb last van diaree en voel me zo slap als een vaatdoek.
Maar ik word behandeld als een vorst. Zodra Charly gisteravond laat hoorde van mijn buikloop stuurde hij meteen een vriend uit Meknes naar huis om pillen te halen. De apotheek was immers al dicht.
Vanmorgen klampte El Johari mij aan: “Hé, wat hoor ik…ben je aan de diarree?”
Ik knik.
“Dat moet je wel tegen mij zeggen hoor; jij bent onze speciale gast, wij zorgen voor je.”
“Ik heb al pillen van Charly gekregen.”
“Nee nee, weet je wat helpt? Warm water met citroen, dan ben je er zo vanaf…kom maar mee!”
El Johari trekt mij aan mijn arm mee naar de eetzaal, waar hij een van de grijze bediendes bij zich roept en instrueert. Als de man snel terugkomt met dienblad, stopt El Johari zijn vinger in het glas en schudt hij geërgerd zijn hoofd: “Niet goed, het moet warmer. Opnieuw!” Tot drie keer toe wordt de brave borst teruggestuurd. Als het water eindelijk de goede temperatuur heeft, knijpt El Johari twee halve citroenen uit boven het glas, roert even en reikt het mij aan: “opdrinken!”
Ik aarzel, het is heel warm en zuur.
“Ja, opdrinken, in één keer.”
Ik doe wat me wordt opgedragen, voel de warme gloed door mijn slappe lijf glijden en zet het lege glas met een klap weer op tafel. Ik huiver en ben trots op mezelf. En El Johari heeft alweer een nieuw glas gereed staan: “Ook opdrinken!” Ik haal diep adem.
“Let maar op, over een paar uur zul je je al beter voelen,” belooft El Johari. “Ik moet trouwens nog even jouw paspoort hebben om jouw ticket te veranderen.”
We zijn een halve dag verder, maar zelfs in de hete zon krijg ik nog rillingen. “Hé, mag ik ook wat zonnebrandcrème.” roept Charly’s zoon Reda me toe.
“Ja hoor, kom maar halen,” zeg ik.
Hij zit vijf meter verder en wacht tot ik haar kom brengen. Mimoun schiet overeind: “Hé man, het is je moeder niet!”
Reda lacht: “Kun je het gooien?”
Mimoun sist mij toe: “Niet doen hoor!”
Dat ben ik ook niet van plan. En aangezien Reda ook niet van zijn stoel komt, vindt er geen zonnebrandcrèmetransactie plaats.
’s Avonds is er een ingelaste wedstrijd tegen oud-profs van CODM, de topclub van Meknes. In een groot leeg stadion met sintelbaan krijgen de Amsterdamse tieners voetballes van de sluwe veertigers en vijftigers. Als het rust is wisselen de ouders met hun kinderen van tenue. De oudjes zullen even laten zien hoe het moet, maar veel beter gaat het niet met Mimoun als laatste man, Charly als mandekker en El Johari in de spits.
Nu zijn de rollen opeens omgedraaid. Dit is voor de jonkies een unieke kans om hun ‘meerderen’ eens toe te schreeuwen. Als de eerste durfal iets heeft geroepen, is het hek van de dam en schreeuwen ze om het hardst.
“Hé Johari…in de bal komen!”
“Je beweegt niet!”
Vooral trainer Mimoun krijgt een koekje van eigen deeg: “Knijpen Mimoun!”
“Je geeft ‘m te veel ruimte!”
En als zijn directe tegenstander scoort: “Hé, dat is jouw man!”
“Kom er maar af! Jij speelt niet meer!”
De jongens gieren het uit van plezier. En Mimoun kan er ook wel om lachen.
El Johari niet. Hij is al na een kwartier woedend van het veld gelopen, omdat hij in dat tijdsbestek alleen twee keer in de buurt van de bal is geweest. Hij is spoorloos. Pas na afloop duikt El Johari weer op: “Met deze gasten kun je niet voetballen,” verklaart hij met een boos gezicht.
De volgende dag worden er weer rolstoelen uitgedeeld. “Maar nu zal het veel professioneler gaan,” zegt El Johari. Dat wil zeggen: in een mooi overheidsgebouw, met meer pers en meer hoogwaardigheidsbekleders. El Johari is geboren en getogen in Meknes en heeft hier zeer goede contacten. “Tot in de hoogste kringen,” fluistert hij. De burgemeester kan er helaas niet bij zijn, omdat hij in de rouw is: zijn broer is een paar dagen eerder plotseling overleden.
In het prachtige overheidsgebouw in het oude hart van Meknes gaat het er inderdaad anders aan toe dan in Fes. De rolstoelen staan reeds in de centrale ruimte en de ontvangers zitten al te wachten in de zijkamer daarnaast. De ceremonie gaat grotendeels langs hen heen, omdat een haag van mannen in driedelige pakken het zicht ontneemt. Er zijn veel toespraken en er worden veel groepsfoto’s genomen.
In de wachtkamer heerst de bescheiden stilte van de afhankelijken. Op de gezichten van de lammen en gehandicapten is nog geen blijdschap te zien, eerder onzekerheid en ongeloof. Een invalide in Marokko is niet gewend dat hij iets krijgt. Pas als ze straks daadwerkelijk in hun eigen rolstoel zitten, zullen ze blij zijn.
De ontvangers hebben zich wel extra mooi gekleed, al kunnen ze hun eenvoudige afkomst niet verhullen. Twee volwassen broers die hun verlamde zus naar dit gebouw hebben getild vragen of ik een foto van hen drieën wil maken. Ze danken me hartelijk.
Een voor een worden de invaliden opgeroepen en gaandeweg verdringt de groep zich rond de deur; alsof er misschien niet genoeg rolstoelen zijn.
De jonge vrouw zonder benen kan alleen maar wachten. Ze komt als een van de laatste aan de beurt en dan pas ontdek ik dat zij hier helemaal alleen is. Ze moet op eigen houtje weer thuis zien te komen. Door vier spelers wordt ze de trap af getild en buiten in de hete zon gezet. Ze lacht en bedankt vriendelijk voor alle hulp en de jongens willen al weer naar binnen gaan als een van hen opmerkt dat ze niet eens genoeg armkracht heeft om haar rolstoel in beweging te krijgen.
Dit vinden zij toch al te absurd. “Ze kan niet eens naar huis man!” zegt Mourad, die precies als zijn vader een oog heeft dat loenst. Mourad werpt zich op als leider: “Kom, we moeten een taxi voor haar regelen. Wij betalen wel.” Daar gaan ze, met z’n vieren, de vrouw voor zich uit duwend.
Ze houden een taxi aan, tillen haar op de stoel naast de chauffeur. De rolstoel kan niet goed worden opgevouwen en past niet op de achterbank. Hij wordt op het imperiaal gelegd en hoeft volgens de chauffeur –tot mijn verbijstering- niet te worden vastgebonden. Mijn protest helpt niets. Daar verdwijnt de auto uit het zicht, de rolstoel deinst mee op de cadans van de hobbelige weg en komt af en toe zelfs los. Ik hoop dat ze ongeschonden thuiskomt, maar de kans dat de rolstoel van het dak is dondert schat ik nog iets groter in. Ik vind mezelf een grote zak dat ik de hulpeloze vrouw niet naar huis heb begeleid.
Als ik El Johari hier later over vertel, knikt hij begrijpend. In de afgelopen vijf jaar heeft hij met zijn stichting Rabita al zeshonderd rolstoelen die in Nederland zijn afgedankt in Marokko afgeleverd. Al kunnen de begunstigden ze soms niet ophalen. In Meknes bleven twee stoelen achter. El Johari doet er alles aan om te zorgen dat deze alsnog bij de mensen komen. “Ik ga in de zomer nog vaak kijken of alles goed is verlopen.”
Als we terugrijden naar het hotel wijst hij vanuit zijn auto naar een man in een oude rolstoel. “Die man heeft van ons een nieuwe gekregen,” zegt El Johari achteloos. “Waarom hij die niet gebruikt? Ik weet het niet: misschien is die wel doorverkocht. Dit is Marokko hè: hier is alles mogelijk.”
Hij wil daar niet te veel aan denken; het kost hem al heel veel moeite om hulpverleners in Marokko te mobiliseren. “Omdat ze niet gewend zijn om vrijwilligerswerk te doen. Gelukkig stimuleert de nieuwe koning goede doelen als de onze. Rabita is al heel bekend in Marokko, dus we worden steeds beter geholpen. De hoogste mensen willen met ons samenwerken. Al vind ik dat helemaal niet belangrijk hoor, die hoge piefen. Dat interesseert me echt niks. Die lach van die mensen die een rolstoel krijgen, daar doe ik het voor, dat is onze beloning.”
’s Middags is de belangrijke wedstrijd (mét scouts) in het stadion van Meknes. Het is een bescheiden bouwwerk met één hoge tribune die een slagschaduw over het veld legt. We lopen op het gras en ik vraag aan El Johari of het klopt dat hij jaren geleden heeft meegebouwd aan dit stadion. Hij bevestigt het met een minzaam lachje. Als ik vraag wat de toeschouwerscapaciteit is, zegt hij: “Honderdduizend.” Het mooiste is nog dat hij heel serieus is. Ik kijk nog eens rond en zie aan drie zijden tribunes die mij doen denken aan de onoverdekte gedeelten van Stadion Schoonenberg van Telstar (totale capaciteit: 3.060). “Daar geloof ik helemaal niets van,” zeg ik dus, “hooguit dertigduizend.” Dat vindt El Johari weer een belachelijk aantal. Bovendien, hij heeft hier zelf aan meegebouwd, dus hij zal toch wel weten hoeveel mensen erin kunnen. “Zeker zestigduizend,” zegt hij ernstig.
Het blijken er uiteindelijk 20.000 te zijn.
En ongeveer honderd toeschouwers zijn op de wedstrijd afgekomen. Bondscoach Zaki zit er niet tussen. Driss heeft zich ten onrechte zenuwachtig gemaakt. Bovendien moet hij lange tijd vanaf de reservebank toezien hoe zijn teamgenoten knap verweer bieden tegen de plaatselijke profjeugd. Het blijft gelijk, een lange penaltyserie moet de winnaar bepalen.
‘Turk’, de keeper, lijkt de held van de dag te worden, maar zijn gestopte penalty’s worden teniet gedaan door medespelers die -bevangen door de zenuwen- naast en over schieten. Driss, die heel kort heeft meegespeeld, mag de laatste nemen, hij mist en stort in de hoek van het zestienmetergebied op het gras. Hij ligt daar nog steeds als de laatste speler van de tegenstander wél raak schiet en door zijn teamgenoten wordt bedolven om de overwinning te vieren. Driss wordt overeind getrokken en getroost. Met de tranen in zijn ogen zoekt hij de kleedkamer op.
De volgende dag mag iedereen vrij besteden. Al is dat later toch weer herroepen, hoor ik ’s middags van klagende jongens. Ik heb een bijzonder uitstapje gemist. De hele groep moest van El Johari mee naar de begrafenis van de broer van de burgemeester van Meknes. Maar de toeloop was zo enorm dat de groep eerst ruim een uur stond te wachten in de brandende zon en uiteindelijk weer moest vertrekken omdat er geen plek bleek te zijn. El Johari nam de honneurs waar.
Nog voor het avondeten mogen de jongens in het hotel naar de disco die speciaal voor hen op touw is gezet. Een paar dj’s en een hiphopcrew zijn ingehuurd om de Hollandaises op de dansvloer te krijgen. Er zijn ook leuke Marokkaanse meiden bij. “Maar die zijn allemaal bezet,” klagen de jongens. Dan gaan ze maar een beetje met elkaar dansen. Aanvankelijk nog heel stoer en individueel (wie heeft de mooiste bewegingen), maar gaandeweg wordt het meer een groepsactiviteit. De locals kijken een beetje vreemd op. Hier is ook weinig Marokkaans aan, hun gehos zou niet misstaan op een Noord-Hollandse kermis. Jongens worden om de beurten op schouders gehesen en gejonast en de groep zet zelfs een heuse polonaise in.
En terwijl de discobeat dreunt, klinkt vanaf de vele minaretten van Meknes de oproep tot het avondgebed. Maar wij moeten nog eten. De jongens schrokken de drie gangen naar binnen, om zo snel mogelijk weer te kunnen terugkeren naar de disco. Maar die gaat zo alweer sluiten. “En we moeten morgenochtend vroeg vertrekken, dus op tijd naar bed,” zegt Mimoun.
“Ah, mag ik uitslapen?” vraagt Zakaria, “ik hoef toch niet te ontbijten.” Maar Mimoun is onverbiddelijk. “Natuurlijk ga jij ontbijten! Het ontbijt is de belangrijkste maaltijd van de dag. Vooral als je jong bent moet je dan juist goed eten,” doceert de trainer.
De volgende ochtend staat de hele groep met gepakte tassen in de hotellobby, klaar voor vertrek naar de laatste speelstad Sidi Kacem. Het wachten is nu alleen nog op de nachtbrakers Charly en Mimoun. De jeugd vindt dat wel grappig en maakt toespelingen (‘had jouw pa ook een vrouwtje?’). De andere ouders keuren het af. Reisleider El Johari is woest, want we dreigen te laat te komen. Hij beent heen en weer en steekt nog een sigaret op.
Ik spoed mij naar de kamer van zowel Mimoun als Charly om ze te attenderen op ons vertrek. Met slaperige gezichten doen ze open, hun zonen helpen met het inpakken van de koffers.
Terug in de lobby spreekt El Johari mij aan: “Hé Igor, jij hebt je paspoort toch weer teruggekregen van mij?”
Ik moet even slikken: “Nee hoor.”
Nu moet El Johari op zijn beurt even slikken: “Jawel toch? Ik heb het niet, ik kan het nergens vinden. En op het kantoor van Royal Air Maroc hadden ze het ook niet meer.”
“Dat meen je toch niet?”
“Maak je geen zorgen,” zegt El Johari, “jij kunt volgende week gewoon terug naar Nederland. Ik beloof je dat we in hetzelfde vliegtuig zitten. Samen thuis, samen uit.”
Tien minuten later voegen Charly en Mimoun zich bij de groep. Met veel kabaal vertrekken we uit Transatlantique.
Vanuit het achtervolgende busje zag het er al indrukwekkend uit, maar in de auto bij El Johari komen zijn capaciteiten van konvooileider pas echt in al zijn glorie aan de oppervlakte. Met knipperlichten banen we ons een weg door het verbaasde verkeer. Echt ontspannen zit ik niet achter zijn rug. Vrachtwagens worden zonder pardon afgesneden of tot stoppen gemaand zodat onze minicolonne er langs kan en El Johari deinst er zelfs niet voor terug om tegemoetkomend verkeer dat keurig aan de andere kant van de doorgetrokken streep rijdt in de berm te dwingen. Bij voorkeur schreeuwend (‘Srrrrtttt! Srrrtttt!’, ‘weg! weg!’) en claxonnerend.
Ik had op een melig moment al bedacht dat El Johari zijn auto waarschijnlijk vaak moet vervangen omdat zijn claxon zo snel slijt, maar verdomd: de toeter van de huurauto begint inderdaad te haperen.
El Johari windt zich op, want hij had een motoragent geregeld die ons het laatste deel met zwaailicht en sirene zou begeleiden. Maar we hebben nog geen motor gezien, dus gebiedt hij zijn bijrijder Charly dat die bij kruispunten het verkeer van rechts tot stoppen moet dwingen. Charly doet dat overigens niet onverdienstelijk en met groot plezier. Hij lacht naar de achterbank: “Haha. Wij hebben helemaal geen motoragent nodig.” Charly krijgt er steeds meer lol in en hangt met zijn bovenlichaam ver uit het raam. Het verbazingwekkendste is nog dat die ‘verkeersslachtoffers’ bijna allen zonder morren meewerken aan onze show.
Ondertussen vindt El Johari nog tijd om levendige gsm-gesprekken te voeren (zijn schoonmaakbedrijf in Nederland draait ook gewoon door) en onafgebroken te roken. “In Nederland rook ik bijna helemaal niet,” had hij al gezegd. Ik houd het digitale dashboardklokje in de gaten en tel vier sigaretten in tien minuten. Maar de grote reisleider kijkt -als we tenslotte binnen de bebouwde kom zijn- toch even trots over zijn schouder: precies op tijd.
Sidi Kacem is een industriestadje waar je alleen zou gaan wonen omdat je er geld kunt verdienen. We worden op het gemeentehuis door een haag van politici, ambtenaren, militairen, politieagenten, obers en journalisten vergast op zoete lekkernijen, thee, frisdranken, fruit, toespraken en cadeau’s. Een T-shirt, een lederen portefeuille van Louis Vuitton (groot enthousiasme bij de jongens), een beslagen koperen bord voor aan de muur. Ik word het meest verwend en krijg als enige ook nog een glimmend geel zwart trainingspak van de plaatselijke voetbalclub met sierlijke Arabische opdruk. Al vermoed ik dat ze een journalist van Anton Geesink-achtige afmetingen hadden verwacht. Het trainingsjack komt bijna tot mijn knieën.
Daarna wacht ons nog een copieuze maaltijd –enorme schalen met kip, couscous en groenten- in een grote tent langs de snelweg. En niet veel later het bescheiden maar opvallend goed gevulde stadionnetje van Sidi Kacem dat op het een na hoogste niveau speelt.
De wedstrijd is blijkbaar een evenement van formaat. We worden verwelkomd door een marcherend muziekkorps, schreeuwende en nieuwsgierige kinderen en zien nog een laatste glimp van twee meidenteams die een voorwedstrijd spelen. Wat de eerdere opmerking van Mimoun (“de Marokkanen in Marokko zijn moderner dan in Nederland”) lijkt te bevestigen. De meiden gaan na hun wedstrijd zelfs bij de uitgang van de spelerstunnel zitten om naar de Hollandaises te roepen en te zwaaien. Ze worden er verlegen van.
De vele toeschouwers, een paar duizend, inspireren onze jongens niet. Ze zijn ook loom van de hitte en de zware maaltijd. Wat een contrast met de tegenstander die op scherp staat en veel meer baarden telt, zowel in als op de keel. In een mum van tijd staat het 2-0. De doelpunten worden uitbundig gevierd.
In de rust wordt er geklaagd over de fysieke kracht van de tegenstander. “Die gasten zijn zeker twintig!” Maar vervolgens geeft Mimoun zijn team zo’n oorverdovende donderpreek dat geen van de spelers daarna nog iets durft te zeggen. Veel beter gaat het na de rust niet, ook omdat El Johari de opdracht heeft gegeven álle jongens speeltijd te geven. Zoals Johan Cruijff in 1980 bij trainer Leo Beenhakker, is El Johari halverwege de tweede helft van de tribunes afgedaald om dat tegen Mimoun te zeggen.
“Verdomme, ik kom hier om te presteren,” foetert Mimoun die uit protest in één keer vijf goede spelers vervangt voor vijf bankzitters. De schade blijft wonderwel beperkt: 3-1.
Eenmaal aangekomen in de kleedkamer krijgen de spelers van El Johari te horen dat er geen tijd is voor een douche. “We moeten nog vier uur rijden. Tempo, aankleden en wegwezen!”
Nog nazwetend hijsen de jongens zich in de snikhete busjes en wordt onze colonne door een agent op motor met zwaailicht en sirene uitgeleide gedaan en geëscorteerd. In sneltreinvaart scheuren we over de provinciale weg door het kurkdroge landschap van midden Marokko, schieten door slaperige dorpjes alsof we aan Parijs-Dakar meedoen. Bewoners komen naar buiten gerend en staren ons met verbaasde gezichten aan.
Het gaat perfect totdat de kofferdeksel van de politiemotor waait. De agent gebaart dat we door kunnen rijden. El Johari moet zijn oude stiel van colonneleider weer oppakken. Vijf minuten later komt de agent weer grijnzend voorbij.
Toch zullen we pas ’s avonds laat in het hotel in Casablanca arriveren, dus gaan we nog één keer langs de MacDonalds. In Casablanca kunnen we het hotel niet direct vinden, omdat alleen de naam van het hotel bekend is. Het adres weet niemand, wat best lastig is in een stad met 4,5 miljoen inwoners.
Kort voor middernacht vinden we het hotel in een donkere steeg. Iedereen is brak maar er kan nog worden gegeten. Ik laat blijken dat ik het nogal overdreven vindt om drie warme maaltijden op een dag te eten. “En zo kort voor bedtijd is ook nog ongezond.” De tot dan toe bedachtzame vader werpt mij een kwade blik toe. “Overdreven? Overdreven? Zo doen wij dat in Marokko!” Misschien heeft het er mee te maken dat hij kok is van beroep.
Ik deel een klein kamertje met de jonge sponsor Nadir en Hassan, de zwager van El Johari. Als ik op mijn bed ga zitten, raakt het matras bijna de grond. Hassan biedt aan om van bed te wisselen. De koffers hoeven niet te worden uitgepakt: over vijf uur gaan we ontbijten.
Nog even wat drinken beneden. Van de spelers is alleen Anuar er nog. In het restaurant, dat is omgetoverd in een nachtclub, kun je gewoon bier bestellen. Er hangt een bijna liederlijke atmosfeer: een muzikant speelt en zingt meeslepende Marokkaanse liederen, die worden meegezongen door een benevelde man en vrouw. Anuar zit erbij en imiteert het vrolijk dronken stel.
El Johari doet zijn ogen dicht en neuriet mee. Bij één lied staat hij op om uit volle borst mee te zingen.
Ik ren naar boven om mijn camera te halen, maar als de hotelmanager mij van de trap ziet afdalen, verbiedt hij me om foto’s te nemen. “Die mensen kunnen daardoor in problemen komen,” zegt hij. “Ze zouden hun baan kunnen verliezen.” Ik druip weer af.
Terwijl iedereen stilaan naar bed gaat, maakt Mimoun zich op voor een laatste nacht (‘slapen doe ik wel in het vliegtuig’) en daar verdwijnt hij door de deur. Casablanca in.
De vroege ochtend van het vertrek is het ontbijtzaaltje vergeven van de chagrijnige, onuitgeslapen tronies. Maar in de hoek klinkt een vrolijk deuntje. Het wordt gefloten door El Johari. En natuurlijk is Charly ook klaar wakker. Hij assisteert zelfs in de ontbijtbediening, schenkt thee en helpt met afruimen.
Op weg naar de luchthaven maakt El Johari nog een levensgevaarlijke U-bocht op de ringweg waarbij onze auto bijna in de linkerflank wordt gereden door een achteropkomende en koortsachtig claxonnerende auto. Zelfs de tot dan onverstoorbare Hassan ziet wat bleekjes.
Twee uur later zwaaien we de groep uit. Jawel: Charly, El Johari, Hassan en ik blijven nog een week in Marokko.
Eindelijk rust, denk ik.
Nog niets vermoedend van ons tergend langdradige verblijf op een politiebureau in Marrakech, de verplichte bezoeken aan de ambassade (voor mijn noodpaspoort) in Rabat, de parasiet in mijn darmen, de diaree uit mijn darmen. De stof en verzengende hitte van het wonderlijke Marrakech, het onvergetelijke beeld van Hassan die in een kledingwinkel de djellaba’s moet passen die Charly en El Johari voor hun vrouwen kopen. En de ontelbare afspraken die onze onvermoeibare reisleider nog blijkt te hebben. Maar dat is een ander verhaal.
Dit is het slothoofdstuk van Onder Marokkanen, Een jaar bij FC Chabab (2006, uitgeverij Nieuw Amsterdam)