Na de taxichauffeur en zijn gezin bedankt te hebben voor hun gastvrijheid liep ik de grens met Honduras over. Het was zo dat ik soms lange tijd alleen moest reizen, maar ook vaak aansluiting vond bij andere reizigers. Soms gebeurde dat uit veiligheidsoverwegingen.
Zo ontmoette ik Carlos en zijn gezin, dat met een stel Franse vrienden op weg was naar zijn geboorteland Argentinië. Daar wilde Carlos een nieuw bestaan opbouwen. Met zijn achten krap in de auto, stuurde Carlos de pruttelende, slooprijpe kampeerbus over de stille wegen in het zuiden van Honduras. Het leven in Guatamala was Carlos niet bevallen en dat gold ook voor zijn Franse vriend Quiamme. Die had met zesduizend Amerikaanse dollars Frankrijk verlaten en een restaurant geopend in Guatemala. Hij raakte er niet ingeburgerd en niet gewend aan de lokale mentaliteit ging Quiamme bankroet. Met weinig geld probeerden ze nu Argentinië te bereiken. Het plan was de auto in Panama te verkopen om de bootovertocht naar Zuid-Amerika te bekostigen. De rit met Carlos ging naar Somoto, de grensplaats tussen Honduras en Nicaragua.
De lunchpauze was net begonnen met als gevolg dat de slome bureaucraten de grens hadden afgesloten. Toen de ambtelijke machine langzaam weer op gang was gekomen, werd de auto van Carlos begeleid door een soldaat. Ik moest tot mijn spijt mijn plaats aan hem afstaan en nam de bus naar Managua, de roerige en broeierige hoofdstad van Nicaragua, waar de tijd in technisch opzicht stil scheen te staan.
Op het busstation adviseerden een paar jongeren me naar Granada te gaan, omdat daar het grootste meer van het land lag. Was dit niet dubbel? De kranten in Nederland schreven doorgaans negatief over een land als Nicaragua, terwijl ik van diverse kanten spontaan werd benaderd met positieve berichten. Ik volgde het advies op. Op het plein in Granada waar de bus stopte, wachtte een verrassing toen een stel jonge bruin getinte meiden me wilden zoenen alsof hun popidool was aangekomen. Eén van de meiden zag er redelijk uit, de andere miste een stel voortanden en nog een andere was te jong om aan te raken. Het giechelende drietal bleef zich opdringen en mijn stem verhief zich om ze op afstand te houden.
Ik liep een donkere, stille straat in, terwijl in het vale licht van de lantaarns zwervers op straat lagen slapen. Het plan was naar het strand te gaan om bij het ochtendgloren het aangeprezen ‘grootste meer van Nicaragua’ te bewonderen. Toen ik langs de verstomde huizen slenterde, vroeg ik de weg aan een vader met zoon. ‘Wil je op het strand slapen?’ vroeg de vader. ‘Dat is veel te gevaarlijk. Ga maar mee naar ons huis.’
Het gezin, José, Rosa, Oscar, Douglas en Jessenia, nam me snel op alsof ze oude vrienden waren. In vergelijking tot de krotten in de povere woonwijk die ik had gezien, zag dit huis er redelijk leefbaar uit. De muren waren van cement en het dak bestond uit golfplaten. Af en toe vloog een verdwaalde vogel door de sobere kamer met als voornaamste meubilair vijf schommelstoelen en een zwart-wit televisie. Huishoudelijke apparaten waren er niet: te duur. De sanitaire voorzieningen waren simpel. De douche bestond uit een waterbak met een kom, die je boven je hoofd omkeerde. Het water bleek ijskoud te zijn en mijn lichaam rilde en hapte naar zuurstof.
Bibberend kleedde ik me gauw aan. Ondertussen had Rosa brood en jam op de tafel neergezet. ‘Eet gerust’, voegde ze eraan toe om me op mijn gemak te stellen. Ondanks mijn buikloop begon ik te eten, maar om de haverklap holde ik met een verbeten gezicht en met mijn hand wanhopig op mijn afgeknepen achterste naar het gat in de grond.
Dat gebeurde op een moment dat de Amerikanen en Russen elkaar verdrongen om de macht in Nicaragua in handen te krijgen over de angstige hoofden van de bevolking heen. Met een zucht van verlichting zat ik gehurkt boven het gat met als enige zorg mijn evenwicht te behouden.
Toen ik weer ontspannen aan tafel zat, sprak Rosa haar vrees uit dat ook haar zonen Oscar en Douglas voor de militaire dienst opgeroepen zouden worden. Haar moederhart was vervuld van angst dat haar twee zonen gedood zouden kunnen worden. Nicaragua zat in een diep dal. Nadat de Sandinisten onder leiding van Sandino de dictatuur van Somoza omver hadden geworpen, kregen de armen het iets beter, de rijken het wat minder. Het probleem was echter dat de Sandinisten de pest hadden aan de Verenigde Staten. De Verenigde Staten op hun beurt waren weer bang dat de Russen in Nicaragua het heft in handen zouden krijgen en daarom gaven de VS wapens aan de contra’s en de burgeroorlog was een feit. Aan de hand van krantenkoppen wezen José en Rosa met een vermanende vinger in de richting van de Amerikanen. ‘Amerika is waardeloos’, zei Rosa boos.
De strijd in het land was grimmig. De gevechten tussen regeringssoldaten en de contra’s concentreerden zich op de grenzen met Honduras en Costa Rica. De spanningen in het land namen toe na artikelen in de kranten Barricada en La Prensa over dat de Amerikanen geheime plannen hadden om Nicaragua binnen te vallen.
Mede door de oorlog had het gezin Centeno het niet breed. Rosa kookte op een buitenplaatsje in potten op een vuur van hout. Ze wilde graag een fornuis of een wasmachine in plaats van het wasgoed met de handen te schrobben op het aanrecht, maar het huishoudgeld was daarvoor te karig. Het was al moeilijk genoeg om aan tandpasta, suiker, melk, toiletpapier en medicijnen te kopen, laat staan luxe goederen. Rosa had het wel uit kunnen schreeuwen van ellende, toen ze op haar tweejarige dochtertje Jessenica wees, die onder de uitslag zat.
Gezonde voeding en medicijnen konden haar helpen, maar die middelen waren er niet.
In plaats van het gevaar in Nicaragua te ontvluchten, wilde ik meer te weten komen over de situatie in het land. Ik nam afscheid van het gezin Centeno en nam de bus naar San Juan del Sur, een plaats bij de grens met Costa Rica. De beelden onderweg in dit verscheurde land waren bizar en weken totaal af van de beschaving in Nederland. Armoede overheerste en kinderen stonden met geweren in de aanslag.
Ik vestigde me in het vervallen hotel ‘Estrella’ met uitzicht op een kalme zee. Geruchten deden de ronde dat in San Juan del Sur een invasie vanuit zee op komst was, maar op de vermeende dag gebeurde er niets. Eén keer was de stroom uitgevallen en waren er twee onbekende helikopters overgevlogen. De onzekerheid was er niet minder om geworden. Grote problemen waren er ook in Guatemala, zo liet de Engelse Hilary weten.
Zij was vastbesloten veel informatie te verzamelen over de problemen in het land om erover te publiceren in haar eigen land. Daarmee wilde ze bereiken dat deze weerzin aan de kaak werd gesteld en er spoedig een einde aan zou worden gemaakt. Ze draaide keer op keer de opgenomen gesprekken af op haar bandrecorder. Daaruit bleek dat de mensen zich aansloten bij het leger om aan voedsel te komen. De intellectuelen onder hen gingen naar de universiteit en zo infiltreerde het leger verder en verder in de bevolking.
Doodseskaders joegen de angst er nog eens extra in door onschuldige burgers in de bergen dood te schieten. Ook de Amerikaanse groepering ‘Getuigen voor de Vrede’ was ervan overtuigd, dat de oorlog in Nicaragua snel moest stoppen. Haar doelstelling was om de eigen landgenoten wakker te schudden en te laten inzien dat de Amerikaanse regering onder valse voorwendselen handelde. Leden van het Amerikaanse Peace Corps deden hun best de levensstandaard in het land omhoog te brengen door de autochtonen te helpen met handwerken, bosbeheer en landbouw.
De Amerikaan George, professor aan een theologische school voor Adventisten, wilde voortaan de armen in Nicaragua bijstaan. Daarvoor had hij zijn baan in eigen land opgezegd. ‘Ik ben nu 51 jaar oud en dat is een mooie leeftijd eens iets anders te gaan doen. Dat ik de mensen hier help, kun je beschouwen als een roeping. Om dit te kunnen doen, heb ik spirituele steun gevonden in de volgelingen van Ghandi. Die verwierven naam door tegen de Engelsen te vechten in India en hun leven daarvoor op te offeren’, doceerde George, die geloofde dat de blanken ooit zouden boeten voor het onderdrukken van andere volkeren.
Hij wist dat de Amerikaanse overheid een huis huurde in San Juan del Sur om Amerikaanse genodigden op het rode gevaar in Nicaragua te wijzen. ‘Pure indoctrinatie’, stelde George vast. ‘Eén van deze genodigden, een Texaan, schreef in een plaatselijke krant dat San Juan del Sur gebruikt werd als een Russische basis. Dat was gelogen. De man had gewoon overgeschreven wat de overheid hem had verteld.
Het was voor hem de enige waarheid geweest, zonder de tegenpartij te horen. Dat getuigt niet bepaald van objectiviteit en zo krijg je een verkeerde meningsvorming. De aanschaf van Russische landbouwwerktuigen alleen al maakt de Amerikanen nerveus. Het is niet te begrijpen’, zei George, die opgewonden nieuwe ‘zendelingen’ zocht, die zijn waarheid wilden verkondigen.
Wagens met ossen ervoor reden traag door de nauwe straatjes en trokken zich niets aan van de politieke problemen. Caballeros met grote sombrero’s statig op hun paarden, gezeten op gepoetste lederen zadels afgezet met zilveren klinkkoppen, reden naar hun werk. Het was alsof een poster tot leven was gebracht.
Honden blaften, humeurige kippen en knorrende varkens liepen vrij rond in het slaperige dorp. Soldaten kwamen uit alle hoeken en gaten tevoorschijn. De neringdoenden reageerden beleefd en vaak met een lach op het gezicht. De zee ruiste onophoudelijk, de palmbomen ritselden op de wind. Hoewel de winter was begonnen, liet de zon zich vaak zien en ondanks een enkele regenbui bleef het tropisch warm. In het hotel bladerde de verf van de muren.
In het hotel logeerden veel blanken van verschillend allooi. Ze leidden er een rijkeluisleventje. Twee jonge Franse journalisten bestudeerden de kranten en penden gretig het nieuws over. In de lobby stonden vele schommelstoelen; in het tegenoverliggende pension danste een man tot grote schik van een meisje. Twee vrouwen en een kind op de stoep genoten mee. De oorlog leek niet te bestaan en ik trok verder met mijn eigen oorlog.
Bij de grensovergang met Costa Rica botste ik op een vervelende grenswacht, die me geen visum wilde geven, omdat ik geen bus retour kon laten zien. Met de hulp van een tolk verzon ik de smoes dat ik als zeeman op zoek was naar mijn boot. Met een geringschattend gezicht alsof een plastisch chirurg een verkeerde ingreep bij me had verricht, zette de ambtenaar zuinig een stempel in mijn paspoort. Verplicht slikte ik vier pillen tegen malaria en stond bloed af dat na onderzoek geen akelige ziekte bleek te bevatten.
De reis in een gammele bus naar San José leek een dodemansrit te worden. De chauffeur reed zes uur lang als een gestoorde over de weg. Wie niet snel genoeg was om deze snelheidsduivel te ontwijken, werd verpletterd onder de zware wielen. Ook zijn equivalenten in Guatemala, El Salvador en Nicaragua hadden als duivels achter het stuur gezeten.
Costa Rica was in vergelijking tot de andere Midden-Amerikaanse landen een paradijs en deed zijn bijnaam ‘Zwitserland van Midden-Amerika’ eer aan. Het groen tierde er welig, de straten verkeerden in een goede staat en de bevolking ging er over het algemeen beter gekleed, de etalages van de winkels waren rijk gevuld. De levensstandaard lag er onder de invloed van ‘Grote Broer’ Amerika beduidend hoger en de rust werd er niet bedorven door wapengekletter.