Het was eigenlijk niet meer dan een kneepje achter de enkel, een zeer professioneel uitgevoerde, haast speelse beet. Van een boerderijhond, terwijl ik tijdens deze wandeling voortdurend juist straathonden was tegengekomen.
De meeste honden waren feitelijk waakhonden, zeker noodzakelijk in een omgeving waar veel van de huizen maar half afgebouwd zijn en bijvoorbeeld geen ramen of muren hebben om indringers buiten te houden, zoals een dierenarts in een hondenasiel in Chimalhuacan mij verteld heeft. Maar toch was een derde van de hondenpopulatie feitelijk zwerfhond. De dierenarts vertelde me dat er een keer een roedel van meer dan zestig honden was ontdekt bij het Texcocomeer. De roedels vielen echter nooit echt mensen aan, de meeste verwondingen werden veroorzaakt door honden met hondsdolheid. Vaak ging het dan om puppies die besmet waren en daarna werden gered door gezinnen, waarbij de hondsdolheid pas later manifest werd. Dan werd het huisdier opeens razend en begon te bijten.
Tijdens mijn tocht ontdekte ik dat honden je van achter proberen te bijten en dat als een groep van vier honden je tijdens een wandeling probeert tegen te houden, het niet de twee honden vóór je zijn waar je je het meest zorgen om moet maken. Ik ontdekte dat honden je passeren en je vervolgens van achter aanvallen. Ik trainde mezelf om door te krijgen welke huizen bewaakt werden door honden en om dan niet tussen de hond en het huis te gaan lopen. En ten slotte ontdekte ik ook dat het het beste is om honden gewoon voorbij te lopen zonder aandacht aan ze te besteden, alsof je gewoon bij de club hoort.
Zo hebben honden me geleerd hoe ik me moet gedragen.
Honden dropen vrijwel altijd af wanneer ik een steen opraapte en ermee ging dreigen. Er waren maar drie honden die dat niet deden. Dat waren alle drie boxers. Eentje bewaakte een vuilnisbelt in Valle de Chalco, eentje kwam ik tegen op een zandweg in Naucalpan, en met de derde had ik het meest te stellen: een witte boxer in de gemeente Atizapán genaamd Paloma. Ik hield een grote steen boven mijn hoofd, maar hij deinsde helemaal niet terug en kroop juist grommend op mij af. Toen kwam een jongen van een jaar of acht uit een vlakbij gelegen huis lopen en zette zijn voet op haar nek.
Maar er was maar één hond die me gebeten heeft.
De eerste paar dagen liep ik langs de lage, moerasachtige oevers van het Chalcomeer. Achter de Sierra de Santa Catarina, een vulkaanketen gelegen tussen het Xochimilcomeer, het Chalcomeer en het drooggevallen Texcocomeer, zette ik weer meer koers richting de stad. De bergketen Santa Catarina vormt de grens tussen twee gemeentes van Mexico-Stad: Tláhuac in het zuiden en Iztapalapa in het noorden. Pas toen ik de Cerro de Guadalupe, de hoogste top van deze bergketen, had beklommen, begon ik de geografie van de Vallei van Mexico te doorgronden. Ik zocht de rand van de stad op, die gevormd werd door een laag hek met aan de ene kant een woonbuurt met zandwegen en betonnen huizen en aan de andere kant een bochtige weg omhoog de bergen in. Na enig beraad besloot ik om over het hek te klimmen zodat ik mijn route kon vervolgen. Terwijl ik hurkte en door het zand kroop voelde ik me net een puber die de regels aan het overtreden is. Toen ik ongeveer een halve kilometer over een zandweg achter de lage, ongeverfde betonnen huizen had gelopen werd ik tegengehouden door een donkere, gedrongen en stevig gebouwde man van in de vijftig met een baseballpet op. Zijn vraag was de beleefde variant van “wat vreet jij hier uit?”, namelijk “wie zoekt u?”.
Ik vertelde waarom ik daar liep en toen ik wat meer uitleg had gegeven merkte ik tot mijn opluchting dat hij mijn verhaal geloofde. Hij was taxichauffeur en de buurt werd bewoond door een gemeenschap van Mixe-Indianen uit Oaxaca die er zo’n twintig jaar geleden naartoe waren gemigreerd. Hij vertelde me dat het een relatief veilige buurt was. Ik antwoordde dat ik me zorgen maakte over de rand van Chimalhuacán aan het Texcocomeer. Op de kaart zag die plek er op de een of andere manier gevaarlijk uit. Hij zei dat ik me geen zorgen hoefde te maken over Chimalhuacán. Eerst zou ik door Valle de Chalco moeten gaan en dat was volgens hem pas een gevaarlijke omgeving. Vervolgens nodigde hij me vriendelijk uit voor de buurtfeesten later in het jaar.
Ik dacht even na en besloot toen om verder te lopen. Ik kwam uit bij een vervallen marktgebouw. Op de parkeerplaats die erbij hoorde stonden roestige kermisattracties.
Een jongeman op die parkeerplaats vertelde me dat mijn tocht over de Sierra de Santa Catarina gevaarlijk zou zijn. Vooral bij een punt dat bekend stond als El Hoyo, het Gat, zou ik waarschijnlijk problemen krijgen. Achter de betonnen huizen kronkelde een smal weggetje langs de kam van de vulkanen. Tot mijn vreugde kwamen er bussen langsstuiven, ook nu het al laat in de middag was. Dat was een teken dat dit gebied niet helemaal door de beschaving was overgeslagen.
Ik kon ofwel langs het pad gaan dat de stad mij opdroeg om te volgen, ofwel mogelijke gevaren omzeilen. Met een zucht legde ik me erbij neer dat het waarschijnlijk niet veel uit zou maken hoe ik zou lopen, aangezien ik feitelijk geen idee had welke stukken gevaarlijk waren en welke niet. Ik had geen idee waar het Gat was. En als ik er zou komen, zou ik het niet herkennen. Ik betrad daarom maar het betonnen doolhof, waar de huizen tegen de helling aan lagen als een koraalrif dat zich heeft vastgezet tegen een vulkanische wand. Ik bleef dicht bij de rand van de bebouwing. Rechts van mij, richting de vulkaanpieken, zag ik bomen, gras en rotsen, terwijl links van mij, naar beneden toe, de zelfgebouwde betonnen buurten van Iztapalapa tegen de hellingen lagen. Ik liep door tot de nacht viel, toen liep ik de heuvels af om een hotel te vinden.
De volgende ochtend liep ik terug omhoog de stad uit, naar waar het naar mijn idee relatief veilig was. Ik was diep onder de indruk van de bergkammen met hun kraters en vreemd gevormde rotsen. Het was een van de mooiste landschappen die ik ooit had gezien. In de heuvels zag ik een geitenhoeder met zo’n twintig geiten die op de hellingen aan het grazen waren. We naderden elkaar steeds dichter, en van het ene op het andere moment liep ik tussen de geiten, terwijl de honden die de kudde leidden naar mijn wandelende voeten aan het keffen waren.
We bevonden ons op een lage bergkam, iets boven een weiland dat omringd was door een muurtje van losjes gestapelde stenen en bekend stond als el Potrero de la Luna, de ‘Maanweide’. Daar, op een bergrug tussen twee vulkanen, ging het mis.
Toen de geiten voorbij kwamen snellen begon een zwarte, labradorachtige hond blaffend rondjes om me heen te rennen. Ik durfde geen steen van de grond te rapen, ik was bang dat de geitenhoeder daar verkeerd op zou reageren. Toen hapte de hond me net iets boven de hiel, een bescheiden beet om me aan te sporen om door te lopen, alsof ik een van de geiten was. Achtervolgd door de blaffende hond liep ik snel weg van de kudde. Vervolgens zette ik mijn wandeling voort langs de huizen, zigzaggend langs Sierra de Santa Catarina met de gemeente Iztapalapa naast mij, tot ik in de namiddagzon Valle de Chalco beneden mij aan het meer zag liggen.