Door het verschijnen van het boek ‘Herwonnen Jaren‘ – Indische oorlogsherinneringen opgetekend door Frans Keuchenius- is een aantal Ngawimannen elkaar gaan opzoeken. Daar werd het plan voor een reünie geboren. Ongeveer vijfentwintig Ngawimannen kwamen –de meesten vergezeld van vrouw, dochter of zoon- voor de reünie naar Ede. Het was een emotioneel weerzien. Verhalen over honger, marteling en manieren om te overleven werden afgewisseld met verhalen over de jaren daarna. Na de oorlog zijn ze over de hele wereld uitgewaaierd. De meesten hebben een succesvolle carrière achter de rug, zijn gepensioneerd en kijken nu terug op hun leven.
De reünie begon met een voordracht van Elly Touwen-Bouwsma, van het NIOD (Nederlands Instituut voor Oorlogs Documentatie). In dat verhaal blijkt de schamele kennis die over Ngawi bestaat. Er zijn maar weinig oude documenten met gegevens over Fort Ngawi in die specifieke periode (voor de bezetting zaten er NSB’ers, daarna hoge ambtenaren, pas daarna deze jongens).
De meeste kennis komt van mondelinge en schriftelijke overleveringen, en een paar dagboeken. Dat zijn schokkende verhalen. ”Het regime was er op gericht deze jongens zo snel mogelijk te laten verhongeren,” concludeert NIOD-onderzoeker Touwen, die Ngawi (net als Glodok op West-Java) daarom liever vergelijkt met de concentratiekampen, en niet met de ‘gewone’ interneringskampen.
Feitelijk, zegt Touwen, waren de jongemannen die in Ngawi zaten opgesloten politieke gevangenen (’tawanan istemewa’). Uit de verhalen over Ngawi blijkt dat de jongens die binnen aan het werk werden gezet –touwen draaien, sokken breien- onvoldoende voedsel binnen kregen. De jongens die zich in de buitendienst ondergebracht wisten vonden op het land nog wel eens wat eetbaars. Onder hen vind je de meeste overleverrs.
Na Touwens voordracht komt vanuit de zaal een aantal vragen over erkenning los. Omdat Ngawi nergens als interneringskamp vermeld staat, hebben veel Ngawimannen moeite gehad zich als ‘oorlogsslachtoffer’ erkend te krijgen. ”Nee meneer,” krijgen zij geregeld te horen wanneer ze een oorlogspensioen aanvragen, ”het spijt me. U bent niet geïnterneerd geweest, dus daar heeft u geen recht op.” De laatste tijd zit er wat schot in de zaak, de pensioenraad lijkt Ngawi nu wel te erkennen.
Toch geeft het aan dat Ngawi een onverteld verhaal is. Dat komt vooral omdat de Ngawimannen er zelf geen bekendheid aan hebben gegeven, zegt NOID-onderzoeker Touwen: ”De meesten hebben het stil gehouden. Als je buiten de gewone interneringskampen zat, dan kreeg je allemaal moeilijke vragen, licht verwijtende vragen. Waarom zat je eigenlijk niet in het kamp, heb je soms samengewerkt met de Japanners?” Een andere reden is de lage organisatiegraad: ”Ze zijn niet sterk georganiseerd. Zoals de vrouwenkampen en krijgsgevangen dat wel waren. En later de Birmagroep. Dit is eigenlijk de laatste groep,” zegt Touwen.
Dat die organisatiegraad laag was blijkt ook uit de verhalen die je rond de reünietafeltjes van de Ngawimannen zelf kan opvangen. Ze waren jong, grofweg tussen de 15 en 20. Ze hadden een oproep gehad, maar waarvoor wisten ze niet. Nietsvermoedend meldden de meesten zich eind ’44 op het politiebureau.
Tot die tijd hadden ze vrij rond kunnen lopen, de Japanners gingen er van uit dat er voldoende Aziatisch bloed door hun aderen stroomde om sympathie voor de Japanse zaak op te brengen. Die overtuiging verdween in de loop der jaren.
Tegen het eind van de oorlog werden die Indische Nederlanders gewoon bij de vijand ingedeeld, moesten ze verdwijnen. Philip Niggebrugge voelde zich gijzelaar: ”Mijn vader zat bij justitie. De Japanners hadden hem nodig vanwege zijn kennis van het Chinese en Arabische erfrecht. Ze zeiden tegen hem: jongen,moet je horen; je hebt één zoon. Die wordt in bewaring genomen. Je hebt het in eigen handen of je hem terugziet of niet. Zo laat je iemand collaboreren.’
Een aantal Ngawimannen zag zich toen inderdaad als vijfde colonne. Zodra de Amerikanen zouden landen –en dat moment was aanstaande- zouden zij hen helpen, naar de vijand gidsen. Dat was de vrees van de Japanners, daarom moesten ze weg. Dus werden ze opgeroepen. Ze gingen meteen de gevangenis in, in Magelang, Semarang, Soerabaya, Djokja. Daar kregen ze al nauwelijks te eten, was het regime ongemeen hard. Verzwakt arriveerden ze – na dagen, weken, soms zelfs maanden- in Ngawi. Vervolgens was het ieder voor zich. Geen organisatie, nauwelijks hiërarchie. Ook solidariteit ontbrak. Je zorgde voor jezelf, anders legde je het loodje.
De overlevers voedden zich met hagedissen, larven en kevers, gevonden in het veld, herinneren mannen als Joop Barkey en Ruud Stork zich. ”Er leefde geen levend wezen meer”, vertelt Theo van Stralendorff. ”Je moest durven eten. Sommigen dorsten dat niet, die hebben het niet gehaald,”’zegt Joop Klink. Een enkeling die in de visvijvers werkte wist wel eens een visje ongezien in de mond te stoppen. Op de ketelavelden verdween geregeld een knolletje in de stapels onkruid om daar later weer uitgehaald te worden. Oppassen was het devies. Werd je gesnapt dan volgde een fikse aframmeling, en het was maar de vraag of je de ziekenboeg levend uit zou komen.
Er was ook een ontsnappingspoging van drie mannen. Maar de lokale bevolking aan de overkant van de rivier bleek een beloning goed te kunnen gebruiken, dus werden de voortvluchtigen teruggebracht naar het fort, vertelt ontsnapper Theo van Stralendorff. Er waren trouwens ook goede daden; de chauffeur van de commandant bracht nu en dan stiekem manden vol eten binnen. En het liefje van de commandant verzorgde de jongens die haar tuin bijhielden, vertelt Joop Klink, over zichzelf in de derde persoon: ”Zo is Joop toch thuisgekomen.’
Overleven hing af van kennis, doorzettingsvermogen en heel veel geluk. Zo vertelt Rudi Kain over het knolletje geelwortel dat hij vindt precies op het moment dat zijn diarree dreigt over te gaan in dysenterie. ”En dan ben je ten dode opgeschreven, daaraan gingen de meesten dood. Maar ik vond dat stukje koenjit op de grond, peuzelde een stukje op en mijn diarree verdween. Tot twee keer toe, want ik was zo slim een stukje te bewaren. Toen ik een derde keer diarree kreeg, had ik geen koenjit meer. Maar ik wist van mijn vader dat houtskool het trucje ook deed. Dus ik glipte de keuken in, maalde wat kooltjes fijn, maakte daar een papje van en overleefde ook de derde diarreeaanval.”
Niet veel later volgde de bevrijding. De Japanners gingen zich ineens gedragen. Iedereen kreeg tien gulden en werd op de trein gezet, opgevangen door het Rode Kruis en gewogen. Veel mannen kennen nog precies hun gewicht van toen: 25 kg, 27 kg, 32 kg, 37 kg. Dan heb je de dikste wel gehad. Het waren vooral lopende skeletten; ribben, jukbeenderen en bekkens, bij elkaar gehouden door vel. Billen hadden ze geen van allen, na dat halve jaar uithongering.
Niggebrugge werd bij thuiskomst niet herkend door zijn vader, die dacht dat die lange, dunne jongeman zijn neef was. ”Ik ben het vader.” Joop Souisa kon thuisgekomen zijn ene arm wassen en pas de volgende dag zijn andere arm, zo uitgeput was hij. Theo van Stralendorff arriveerde meer dood dan levend. Het was een wonder dat zijn moeder stond te wachten op het station, want niemand wist dat hij zou komen. Toch begon de ellende toen pas echt, zegt Ruud Stork: ”In Ngawi werd je langzaam gedood. Maar je was niet angstig. Nu begon de Bersiap. Dat was een veel angstiger tijd.’
Na de rijsttafel vervolgt de reünie met een video van fort Ngawi, gemaakt door iemand die later is teruggegaan. Er volgen nog meer anekdotes, over de pesterijen van de Japanners, over de martelingen. Grapjes over het lijkenkamertje (”Daar ben ik nooit geweest”. ”Nee, anders stond je hier niet”), waar nu een gezin met lieve Indonesische kindertjes woont. Er volgt wat ontspanning in de vorm van een tweespraak in hoog, midden en laag Javaans. Vonstokhausen begeleidt zichzelf met de banjo bij het zingen van een liedje over Insulinde (‘prosperous and free, changed into hell’), in het Amerikaans want Amerikaan is hij geworden.
Er wordt nog wat gedronken, nagepraat, het dreigt zelfs gezellig te worden, tempoe doeloe. Dan gaan de Ngawimannen weer naar huis. De vraag bij het weggaan is welke herinnering er overblijft, van Ngawi. ”Verschrikkelijke tijd. Zo snel mogelijk vergeten.” Wat ze hier dan kwamen doen, is de laatste vraag, als ze het eigenlijk willen vergeten. Er komt geen antwoord.
(Deze verlengde versie van een column in NRCH verscheen eerder in Kawatberichten, tijdschrift van Indische ex-kampbewoners, augustus 2003)
(herpublicatie tgv 14 augustus, Indiëherdenking)
De dood in Ngawi
De dood in Ngawi was de zachte dood,
Die onder schijn van dikte in de benen
Opklom, het bloed deed blauwen in de venae
En iets van bot al uit de tanden bloot
Liet komen als de mond niet goed meer sloot.
Het vel leek soms al van het been doorschenen
En de ogen keken maar en werden groot,
Te groot om bij dit doogaan nog te wenen.
Bij elke uitvaart dacht je aan het vreten
Dat vrijkwam, al boog je dan ook het hoofd
Om aan eerbied niet te zeer te wrikken.
Bestaan bestond uit eten en vergeten
En scheen aan God en mededief ontroofd.
Eerst lang na Ngawi kon je om de doden snikken.
(G.J. Resink, Kreeft en Steenbok, 1963)