Het is pijnlijk om te beseffen, maar de economie draait ook gewoon door wanneer er geen journalisten zijn. Stel: de ‘verstorende’ invloed van internet maakt inderdaad een einde aan de beroepen van journalist, fotograaf en muzikant, zoals onheilsprofeet Jaron Lanier betoogt in Who owns the future? Ze verdwijnen omdat ons werk kosteloos kan worden gekopieerd. Dan is daarmee de werkloosheid wel een stuk hoger, maar kan de samenleving nog altijd overleven.
Maar bij welke beroepsgroep ligt de grens? Volgens Jaron Lanier kan het vrij verspreiden van informatie in combinatie met steeds slimmere technologie in de nabije toekomst het uitsterven betekenen van vrijwel de hele middenklasse. ‘Software is mogelijk de laatste industriële revolutie.’ Chauffeurs zijn niet meer nodig dankzij zelfrijdende auto’s, waarmee Google nu experimenteert. Chirurgen en verplegers kunnen worden vervangen door robots. Fabrieksarbeiders zullen overbodig zijn als iedereen straks met een 3D-printer zijn eigen meubels, kleding en elektronica uitprint. Allemaal werkloos straks.
Henry Ford
De huidige manier waarop informatie vrij verkregen kan worden, is op den duur funest voor het moderne kapitalistische model, schrijft Lanier. Henry Ford was nog zo slim om auto’s niet te duur te maken en zijn werknemers extra te betalen, zodat ze een door henzelf gefabriceerde auto konden kopen. De grote bedrijven van nu – Facebook, Google, Apple – willen dat iedereen al zijn kennis gratis beschikbaar stelt, zonder te beseffen dat ze daarmee op de lange termijn de economie aan gort helpen.
Lanier: ‘Software is mogelijk de laatste industriële revolutie.’
Nu verdient Google nog aan de advertenties van een gitaarfabrikant. Straks is die fabrikant failliet omdat iedereen thuis zelf een gitaar uitprint. Die aanstaande ‘hyperwerkloosheid’ is volgens Lanier een reden om weer waarde toe te kennen aan informatie. Gratis muziek, gratis nieuws, gratis films: we hebben er niets aan als we straks niet meer worden betaald voor ons werk.
Volgens Lanier heeft internet meer banen vernietigd dan gecreëerd. Nu klopt het wel dat bij de internetbedrijven die de laatste jaren zijn verschenen relatief weinig mensen werken. Maar het is te simpel om te zeggen dat in ‘de overgang van Kodak naar Instagram’ honderdduizend banen verloren zijn gegaan. Zoals Lanier zelf ook erkent: de economie is immens complex en de angst dat automatisering banen schrapt, is van alle tijden. Waar Lanier elders in het boek een scherp analytisch oog toont door zijn analyse van de werkwijze van internetbedrijven, gaat hij met deze premisse (internet zorgt voor meer werkloosheid) te kort door de bocht.
En dat terwijl Who owns the future? een betere reden bevat waarom informatie niet gratis zou moeten zijn. De informatie die zogenaamd magische applicaties als Siri of Google ons geven, is ooit door mensen gecreëerd. Wie Google Translate gebruikt, hoeft niet alleen het Amerikaanse bedrijf te bedanken, maar ook – juist! – de vele vertalers wier teksten zijn geanalyseerd. De robotverzorger die in een toekomstig verzorgingstehuis onze incontinentieluiers komt verschonen, kan dat alleen op basis van informatie van een echte verzorger.
Nanobetalingen
Lanier doet daarmee een appèl op onze moraal: we zijn gek op gratis toegang tot informatie, maar we moeten beseffen dat we elkaar op die manier uitbuiten. Mensen zouden gewaardeerd moeten worden voor informatie. Met het centraal stellen van de mens in plaats van de machine bouwt Lanier voort op zijn vorige boek Nee, je bent geen gadget. Die waardering moet volgens Lanier worden geuit in de vorm van ‘nanobetalingen’. Elke keer dat iemands blogtekst, video of andere digitale informatie wordt gebruikt, moet die persoon daar financiële compensatie voor krijgen.
Dit is deel twee van een tweeluik over nieuwe verdienmodellen. Gisteren verscheen deel één over het idee van Philippe Aigrain.
Lanier heeft besloten om het boek niet vol te stouwen met gedetailleerde berekeningen om te bewijzen hoe zijn systeem zou werken, wat de leesbaarheid ten goede komt. Vorig jaar verscheen Sharing: Culture and the Economy in the Internet Age, waarin Philippe Aigrain bepleit voor het betalen van een maandelijkse bijdrage in ruil voor het recht op onbeperkt downloaden. Dat boek miste een bevlogenheid die Lanier wel laat zien.
Lanier is realistisch over de vele hindernissen voor de invoering van zijn ‘humanistische informatie-economie’. Er moet een manier gevonden worden om de herkomst van elk stukje tekst, elke foto of programmeercode bij te houden. Om vervolgens je financiële beloning te krijgen, heb je een of andere manier van verifieerbare identiteit nodig. Dat moet haast wel via een universele online identiteit. De organisatie die daarvoor verantwoordelijk zou moeten zijn, is volgens Lanier de overheid. Nu zijn in Nederland de afgelopen jaren verschillende redenen ontstaan om om het afgeven van persoonsgegevens aan overheidsinstanties te wantrouwen. Maar als het alternatief is om die online identiteit te laten beheren door Google, Apple of Facebook, lijkt de overheid inderdaad het minste van twee kwaden, zolang deze democratisch gecontroleerd wordt.
Die internetbedrijven zijn de boosdoeners in het boek van Lanier. De grote netwerkbedrijven zorgen voor een asymmetrische informatieverhouding, omdat zij veel weten van de gebruiker, terwijl de gebruiker nauwelijks inzicht heeft in welke data over hem wordt verzameld. Daarbij verdienen die bedrijven veel geld met die informatie, die ze gratis hebben verkregen door de gebruiker te bespioneren.
Informatiemachtsbalans
Lanier legt goed uit waarom gebruikers van dergelijke diensten weinig mogelijkheden hebben om de scheve informatiemachtsbalans te corrigeren. In de algemene voorwaarden zorgen die bedrijven er namelijk voor dat zij een groot deel van de inkomsten krijgen en dat ze nauwelijks aansprakelijk zijn. De auteur geeft die praktijk weer in een aardige parodie. Na privatisering van een straat (‘StreetBook’) moeten ouders eerst een gebruikersovereenkomst tekenen voordat hun kind een limonadeverkoopkraampje mag beginnen. Door op ‘ja’ te klikken, gaan de ouders akkoord met het volgende: 30 procent van de inkomsten zijn voor StreetBook; het bedrijf moet het recept, het ontwerp van het kraampje en de kleding eerst goedkeuren; klanten moeten lid zijn van StreetBook; et cetera.
Het boek bevat meer van dergelijke wat-als-scenario’s die goed werken als kritiek op de internetbedrijven. Lanier heeft een eloquente schrijfstijl en verzint af en toe zelf woorden (zo noemt hij de periode vóór de ‘cloud’ ‘antenimbosian’). Gecombineerd met de boeiende inzichten van de bedenker van de term virtual reality maakt dit Who owns the future? tot een waardevolle bron van informatie.
Een versie van dit verhaal is eerder gepubliceerd in NRC Handelsblad, op vrijdag 8 maart 2013
Meer van Peter Teffer…