De straatkinderen van Kampala zijn zielig. Dat zie ik in de avondspits. Ik sta er muurvast met de auto waarmee ik door Oeganda rijd. In de asbak zoek ik tevergeefs naar muntjes, die zo handig uitkomen voor de straataankoop van landkaarten, telefoonopladers, elektrische vliegenmeppers, messensets, kranten, telefoonkaarten, zwembanden en voor het geven aan invalide bedelaars en kinderen dus. Maar ik heb geld in mijn zak. Mijn raampje is open, de deuren op slot, een gestage stroom aan volk trekt voorbij.
Sil, sil…. zo spreken de kinderen me aan, wat zielig is. Niet omdat ze niet weten wat een sir of madam is of de r niet kunnen uitspreken, maar omdat ze in het noordoosten van Oeganda geronseld zijn door gewetenloze zakenmensen, die ze hier exploiteren op straat. Ik geef een uit mijn broekzak gewurmd muntje aan een jongetje van een jaar of acht en zie hoe hij naar een heel klein jongetje loopt die nul op rekest bij mijn voorligger krijgt. Hij fluistert hem in iets in en wijst naar mij. Maar terwijl het ventje, in vodden, amper vier jaren hoog, op mij afstevent, besluit ik al hem niets te geven. Ik voel wrevel opkomen, waarom… ik weet het niet.
Kleverig handje
De turf gaat naast mijn raampje staan met een geopend handje, een eisend, vies, kleverig open handje. Hij kijkt me heel even aan, taxeert me en begint te huilen. Zonder tranen, op de automatische piloot. Een monotoon gejammer dat aanzwelt tot het geluid van een kleine brulboei als ik –na dit even te hebben aangezien- met een druk op de knop besluit het automatische raam dicht te draaien. Dan zal dat handje wel verdwijnen. Maar nee, het handje verdwijnt niet, het handje lift mee op de rand van het raam dat in gestaag tempo naar boven gaat. De brulboei loeit nu. Nog net op tijd, voordat het beknelt raakt, druk ik op de knop naar beneden, waardoor het handje met raam en al weer daalt. Het loeien wordt weer gejammer. Omstanders draaien hun hoofd in mijn richting, niet met de gêne die ik inmiddels voel, maar breeduit grijnzend, gratis theater.
Agressie
Ik onderneem nog een poging het raampje omhoog te doen. Handje gaat weer mee en in zijn halfslachtige poging het raampje tegen te houden, verschijnen vettige plekken op het glas. Het jongetje loeit weer, maar wat er nog aan zieligheid in doorklonk is nu pure agressie. Het is hij tegen mij, ik tegen hem. Het raampje gaat weer naar beneden en ik besluit dat het daar maar moet blijven. Maar iets geven? Nee, ik verrek het. Wrevel ook naar de Oegandezen toe om mij heen, in auto’s, op brommertaxi’s, lopend tussen bumpers door. Ik steek mijn hoofd in de dieseldampen en roep: “Hé, kunnen jullie dan niks geven? Geef hem wat, ik heb geen muntjes meer”, en ik mompel er achteraan: “Waarom moeten blanken altijd maar geven”. Nog meer gelach. “ Totdat er een Oegandees te voet komt en het jongetje een muntje geeft. De dienstdoende politieagent blaast op zijn fluitje en de stoet aan auto’s komt in beweging.
Ik vervolg mijn weg, in de war, niet meer wetend hoe ik denken moet, over mezelf, het jongetje, de omstanders, de zieligheid, de overlevingsdrift, de wrevel, het medelijden, agressie, schaamte, het lachen, loeien, de hardheid van het bestaan en alles wat zich afspeelt in een ontmoeting van luttele minuten. Zielige kinderen roepen veel emoties op.