Er heerst de laatste jaren zo veel verwarring rond voeding, dat je er haast een eetstoornis van zou krijgen. Bijvoorbeeld de nieuwste aandoening orthorexia nervosa: zó graag gezond willen eten, dat het een dwangneurose wordt. Dat lijkt grappiger dan het is. Voedsel uit fabrieken wordt expres verslavend superlekker gemaakt met extra zout, suiker, vet en kunstmatige toevoegingen, waardoor het zo ongezond voor ons wordt dat we er ziek van worden. In Nederland komen er jaarlijks 1200 suikerziektepatiënten bij, en de Wereldgezondheidsorganisatie spreekt inmiddels van een mondiale epidemie van voedselgerelateerde welvaartsziekten.
Hoe komt het eigenlijk dat dieren in het wild kennelijk wèl precies weten wat ze moeten eten en hoe veel, en mensen niet? Waarom hebben zij nooit last van overgewicht of cholesterol? Wat kunnen we van de natuur leren als het om eten gaat?
Leren van wilde dieren
Helaas niet veel. Dieren zijn even opportunistisch als mensen en hebben net zo weinig zelfbeheersing. Haal een wild dier uit zijn natuurlijke omgeving, geef hem onbeperkt toegang tot smakelijk voedsel en hij zal zichzelf helemaal klem eten. Met alle gevolgen vandien voor zijn gezondheid en figuurtje. Dat dieren in de vrije natuur zo fit en in vorm blijven, komt vooral doordat ze al blij mogen zijn dat ze überhaupt het hele jaar door iets te eten kunnen vinden wat een beetje de moeite waard is.
De juiste balans vinden tussen voedsel opeten (energie innemen) en voedsel zoeken (energie verbruiken) luistert voor wilde dieren ontzettend nauw. Een beer die een plek vindt vol struiken met rijpe bosbessen eet in eerste instantie zoveel hij kan, maar er komt een punt waarop er nog maar zo weinig rijpe bosbessen over zijn, dat het hem te veel tijd en energie gaat kosten om die nog te verzamelen. Dan kan de beer beter tijdig verkassen en een nieuwe plek zoeken waar hij bessen in overvloed kan plukken, want anders wordt het niks met het opbouwen van zijn vetreserves voor de winter.
Nerveuze dieren eten minder
Leeuwinnen op de Afrikaanse savanne zouden met hun formidabele kracht en strakke teamwork veel meer prooien kunnen overmeesteren dan ze doen. Toch besteden ze het liefst zo min mogelijk tijd aan jagen, omdat ze de bewaking van hun territorium en hun jongen minstens zo belangrijk vinden. Bovendien lopen ze bij vrijwel elke jachtpartij zelf ook een reëel risico op ernstige verwondingen. Dus doen ze het liever wat rustiger aan, waardoor ze minder energie hebben dan wanneer ze meer zouden jagen en eten.
Ook de aanwezigheid van roofdieren beïnvloedt indirect het gewicht van dieren. Door de aanwezigheid van vijanden vergeten ze hun honger. Wetenschappers hebben vastgesteld dat zeekoeien veel minder eten als er haaien in de buurt zijn en hetzelfde geldt voor edelherten in de nabijheid van wolven. Daarom eten herbivoren in Afrika graag in grote groepen. Liefst ook nog gemengde groepen, met zebra’s, gnoes en impala’s. Zo profiteren ze optimaal van elkaars waakzaamheid, waardoor er rustiger kan worden gegeten.
Dik luipaard vangt nooit een gazelle
Het is voor de meeste wilde dieren vrijwel onmogelijk om te dik te worden. Gelukkig maar, want wie te veel nutteloos gewicht met zich meetorst, wordt zodanig in zijn bewegingen gehinderd dat een roofdier hem al gauw te pakken krijgt. Omgekeerd kan een obees jachtluipaard natuurlijk nooit een gazelle inhalen.
En om nog even op de Afrikaanse savanne te blijven: olifanten lijken in onze ogen misschien dik, maar in feite zijn ze superslank. Ze hebben enorme magen, omdat ze dagelijks zo’n 300 kilo groenvoer naar binnen proppen dat niet alleen moeilijk te verteren is, maar waaruit ze ook maar 5% aan voedingsstoffen opnemen. Om zo veel plantaardig materiaal bij elkaar te zoeken moeten ze eigenlijk de hele dag in beweging blijven, waardoor hun energieniveau maar net uit de min blijft. Overigens is van alle olifanten in dierentuinen zo’n 40% wel degelijk te dik!
Veel eten beschikbaar = meer kinderen
Afvallen is voor de meeste dieren net zo makkelijk als aankomen. Gewichtsschommelingen horen bij de wisseling van de seizoenen en het beschikbare voedselaanbod. In tijden van overvloed is het motto: gewoon doorbunkeren tot je buikpijn krijgt. Vossen eten in rijke bramenjaren zo veel bramen, dat ze die al gauw vrijwel onverteerd weer uiten.
Vaak benutten dieren de meestal korte periodes van ongekende voedselrijkdom door meer kinderen groot te brengen. Vooral knaagdieren zijn daar goed in. Veel voedsel leidt dus niet tot dikkere muizen, maar tot grotere hoeveelheden muizen. En daardoor automatisch tot grotere hoeveelheden vossen en roofvogels, want ook die stemmen het aantal kinderen dat ze krijgen af op hoeveel voedsel ze kunnen vinden.
Magere zeeolifant kan zinken
Er zijn ook dieren die expres dik zijn, zoals zeehonden, zeeolifanten en walvissen. Als zij hun dikke laag blubber niet hadden, dan zouden ze doodvriezen in hun ijskoude zeeën. Wetenschappers ontdekten onlangs dat zeeolifanten wel degelijk zoiets kennen als een ideale beach body. Het overgrote deel van het jaar brengen ze door in zee, zwemmend, duikend en etend.
Gedurende de twee maanden per jaar dat ze aan land zijn om hun jong te werpen en te zogen en opnieuw te paren, eten ze helemaal niets. Daarna moeten ze zo snel mogelijk weer opvetten, anders kunnen ze niet blijven drijven. Een vrouwtje dat net twee maanden heeft gevast en haar flippers niet gebruikt bij het zwemmen, zinkt gewoon. Maar hoe meer ze eet, hoe groter haar drijfvermogen. Bij het duiken moet ze haar flippers iets intensiever gebruiken dan een dunnere zeeolifant, maar bij het weer stijgen gebruikt ze ze amper. Als ze minder energie kwijt is aan het bewegen van haar flippers, houdt ze dus meer energie over voor andere dingen, zoals twee keer zo lang rondjagen over de zeebodem, waar ze het meeste voedsel vindt. Energie die ze bespaart tijdens het zwemmen kan ze besteden aan langere en tot wel 800 meter diepe duiken.
Maar te dik zijn is ook weer niet handig voor een zeeolifant: want dan kan ze niet zo diep duiken en moet ze genoegen nemen met minder voedzaam voedsel dan de calorierijke pijlinktvissen die dieper in zee zwemmen.
Vlinders proeven met hun pootjes
Ook als het om giftige stoffen in hun eten gaat, weten dieren instinctief wat ze beter niet kunnen eten. Zo eten impala’s heel veel verschillende soorten planten. Maar van planten die ze niet kennen, nemen ze eerst een heel klein hapje om te bepalen of het een veilige of een giftige plant is. Pas als blijkt dat dit hapje na een aantal uren geen problemen oplevert in hun spijsverteringssysteem, eten ze er meer van. Giftige planten zijn meestal bitter en giftige dieren hebben felle waarschuwingskleuren. Dieren weten dat. Wat ze wel en niet kunnen eten, leren sommige dieren van hun ouders. De rest knobbelt het redelijk probleemloos zelf uit.
Sommige dieren beschikken over speciale ‘voedselwijzers’. Zo kunnen vlinders en huisvliegen bijvoorbeeld proeven met hun pootjes: zodra ze ergens op landen weten ze of ze het kunnen eten of niet. Een vlinder betaalt zo wat de juiste waardplant is om haar eitjes op te leggen en haar rupsen te voeden, maar ze proeft er ook valfruit mee dat al lekker aan het fermenteren is. Ook uit de geur van hun eigen uitwerpselen kunnen dieren afleiden of het knabbelen aan die ene plant wel zo’n goed idee was. Misschien is dat best een handige tip van de dieren. Wie wel eens te veel suikervrije snoepjes heeft gegeten, weet precies wat ik bedoel…
Verslavend lekker: drank en drugs
Wie zijn eigen voedsel zoekt, werkt aan zijn overleving. Dit wordt door de natuur beloond met plezierige sensaties, veroorzaakt door dopamine en serotonine. Maar hetzelfde fijne gevoel kun je ook opwekken met aclohol en drugs. Veel vogels, vooral spreeuwen, merels, koperwieken en pestvogels, zijn dol op fermenterende bessen. Ze gaan er raar van vliegen en zelfs lallen, maar helaas ook sneller botsen tegen ramen en gebouwen. In Tasmanië roven wallabies graag opium die voor medicinale doeleinden wordt gekweekt, bighorn schapen schrapen hallucinogene korstmossen van de rotsen, rendieren hebben een zwak voor verdachte paddestoeltjes en sommige honden likken graag een pad.
We eten nog steeds als holbewoners
Maar hoe moet het nou verder met de mens? In de oertijd hadden we maar zeer beperkt toegang tot de dingen die we lekker vinden, zoals honing en grote hoeveelheden fruit. Dus aten we veel meer van wat wel ruim voorhanden was: vlees, groenten, wortels en noten. De smaken zoet en zout zijn zeldzaam in de natuur, daarom vinden we ze ook zo heerlijk. Zout en zoet leveren ons zeldzame mineralen of extra energie.
De natuur heeft ook ons uitgerust met specifieke sensoren voor wat goed voor ons is: maar helaas baseert zij zich daarbij op wat er zo’n 10.000 jaar geleden beschikbaar was. Inmiddels maakt de voedingsindustrie alles extra zoet, zout of vet voor ons, omdat we daar graag veel van eten. Volgens moderne voedingsdeskundigen en biologen zal onze dik- en ziekmakende voorkeur voor alles wat ooit zeldzaam was (maar tegenwoordig overal verkrijgbaar) pas over pakweg 50 generaties zijn weggëevolueerd. Ooit zullen we dus niet meer dik zijn. Een hele troost.
Image by C.B. from Pixabay