Toen ik rond een uur of tien ’s ochtends een kopje koffie bij Socorro bestelde had ze het grootste deel van haar werkdag er al opzitten. De lanchonete (cafetaria) waar ze werkt, aan de kade van Belém, gaat namelijk al om drie uur ’s ochtends open.
Mijn mond valt open, maar Socorro haalt haar schouders op. “Iemand moet toch koffie en ontbijt maken voor de bootlui die hier bij zonsopgang aanmeren?”
Achter mij flikkert de ochtendzon fel op het bruingroene water van de baai van Guajará, een van de vele armen van de Amazonedelta. De koffie, afkomstig uit een grote stalen tapketel, is sterk en zoet. Socorro gooit een half pak suiker in de tapketel en leegt een pak gemalen koffie in het enorme filter. Haar dag zit er nog niet op: ze schenkt koffie van drie uur ’s ochtends tot drie uur ’s middags. Volgens mij houdt ze zelf ook wel van een bakkie troost.
In de rest van de wereld worden Brazilianen nogal eens als een stelletje flierefluiters weggezet: met twee duimen omhoog naar de camera lachen en achter een bal aanhollen, maar werken ho maar. Niets is minder waar. Neem rond vijf uur ’s ochtends maar eens een kijkje bij een bushalte in een Braziliaanse arbeiderswijk: daar staat een leger werkers te wachten op het sardienenblik dat hen naar het centrum brengt, een tocht die, afhankelijk van het verkeer en de grootte van de stad in kwestie, soms twee of drie uur duurt. Als het werk erop zit wacht hen opnieuw een lijdensweg in het sardienenblik, richting huis. Kopje koffie, misschien een tosti of een pannenkoek van maniokmeel, een halve blik op de verwikkelingen van de telenovela en dan snel naar bed: morgen is er weer een dag.
Het zijn mensen als Socorro – haar naam betekent vrij vertaald ‘toeverlaat’ – die Brazilië draaiende houden. Zonder hun zweet en hun zoete koffie gebeurde er in het land niets.