Hoofdstuk 8
Stein is de naam, Dick Stein. Voormalig rechercheur van de Amsterdamse narcoticabrigade, gewezen undercover-agent van de Dienst Speciale Operaties en nu, na te hebben gefunctioneerd als zondebok voor de steken die mijn superieuren lieten vallen, al bijna tien jaar directeur van de firma Stein Detectives B.V, waar ik samen met mijn lieftallige assistente Fatima het enige personeelslid van ben. Als u ouder dan 50 bent heeft u ongetwijfeld gehoord van mijn roemrijkste moment, toen ik de naar Zuid-Amerika ontkomen Nederlandse SS’er Hein Grunten, alias de ‘Jodenjager’, voor het oog van de lopende tv-camera’s had opgespoord in zijn ballingsoord in Patagonië. Grunten had altijd beweerd dat hij Joden kon ruiken binnen een straal van een kilometer, maar toen hij de deur van zijn hacienda opende waar ik had aangeklopt, reageerde hij toch nog redelijk verrast. Maar roem is een bederfelijk goed en ook niet van gevaren ontbloot, zeker wanneer men de middelbare leeftijd nadert. Ik kreeg enige onverkwikkelijke affaires met dames die het niet perse goed met mij voorhadden, en voor ik het wist trof ik op een ochtend de stukken op mijn bureau aan waarin mijn liefhebbende Trudy na 20 jaren huwelijksgeluk scheiding van bed en tafel aanvroeg vanwege ‘duurzame ontwrichting’ van ons huwelijk. Trudy zette een bloedhond van een advocaat in bij de onderhandelingen over de alimentatie, die dreigde dat ik Dick jr en Bob, onze dolle tweeling, nooit meer zou zien als ik niet akkoord ging met een alimentatie zo torenhoog dat ik voor de rest van mijn leven aan de bedelstaf zou zijn. Onder invloed van te veel whisky stemde ik direct in. Ik raakte nog meer aan de drank en verloor mijn laatste trouwe klanten. Na een onverhoedse hartstilstand in mijn slaap, waarvan ik op het nippertje werd gered door een uit de kroeg opgepikte dame die stomtoevallig net een spoedcursus reanimatie had gevolgd voor haar werk op een booreiland, probeer ik mijn leven weer op het juiste spoor te krijgen en te stoppen met het zwelgen in zelfbeklag en vooral met de whisky. Ik verdien de – karige – kost hoofzakelijk met bescheiden klusjes die ik krijg toegeworpen van de laatste mensen die mij nog welgezind zijn. Maar sinds enkele weken heb ik eindelijk weer eens een client van format: de Koning der Nederlanden. Maar ik hou mijn voeten aan de grond en blijf ook mijn kleine klusjes trouw. Een dag per week werk ik bij de hoofdstedelijke vestiging van een niet nader te benoemen warenhuisketen als warenhuisdetective. Ik noem deze winkel op deze plek voor het gemak Het Wespennest. De taak van een warenhuisdetective is redelijk overzichtelijk. Zodra de winkel ‘ s ochtends de deuren opent word ik geacht mij discreet en onopvallend op te houden tussen de clientèle teneinde winkeldieven op heterdaad te kunnen betrappen en af te voeren ter overdracht aan de bevoegde autoriteiten, terwijl zij dan ook worden geacht een boete te betalen ter compensatie van de veroorzaakte overlast en de toegebrachte schade aan het object van hun criminele begeerte. Geheel vrij in mijn beroepsuitoefening ben ik niet, want vanuit de controlekamer van Het Wespennest word ik op mijn vingers gekeken door het hoofd van de beveiligingsdienst, een zekere Mulder (zijn voornaam is mij ook na drie maanden in deze functie nog steeds onbekend), een buitengewoon primitief figuur die het hele warenhuis in de gaten houdt via een gesloten systeem van bewakingscamera’s met inzoomfunctie en mij via het oortje dat ik verplicht moet dragen voortdurend orders toeblaft.
Van alle verkoopsters van warenhuis Het Wespennest is juffrouw Janny van de muziekafdeling mij het sympathiekst. Ze is niet ouder dan 25, een spichtig kind met peenhaar, maar ze weet meer van jazz dan menig oud lijk dat al zijn ganse leven rondhangt in het BIM-huis, een van de laatste restanten van de ooit zo bloeiende jazzcultuur van Amsterdam. Toen ik tijdens mijn patrouille mijn favoriete rondje bij de afdeling jazz maakte, kwamen we te spreken over de beste uitvoering van ‘Walk tall’ van Cannonball Adderley. Die kwestie luistert nauw, want er bestaan tientallen opnames van dat nummer, dat overigens geschreven werd door de roomblanke Oostenrijkse toetsenist Joe Zawinul, die daarmee alle rassentheorieën die gepaard gaan aan discussies over het wezen van de jazz naar de vuilnisbelt verwees. Ik beschouw ‘Walk tall’ als mijn lijflied en als balsem voor de ziel als ik weer eens door tegenslag dreig te worden overmand. Het geniale van het nummer is het spel met de stilte. Die langgerekte intervallen van blanco leegte maken het nummer tot een sensatie, uit de leegte volgt schepping, precies volgens het principe van tzim tzum in de kaballa, de mystieke leer van de middeleeuwse joden die ik ben begonnen te bestuderen. Tzum tzum is het moment dat de onbenoembare G’d zich tijdens de creatie van de wereld, nu precies 5778 jaar geleden, terugtrok om ruimte te geven aan de voltooiing van zijn eigen creatie. Walk tall is tzim tzum binnen muzikaal bestek maar evengoed een G’dswonder van muzikaal vernunft. Jazz is ruimte scheppen. De meeste kenners komen op de vraag welke uitvoering het meeste recht doet aan deze geniale compositie op de proppen met de versie op het album ‘Country preacher’ uit 1963, waarop de bijbehorende inleidende woorden worden uitgesproken door dominee Jesse Jackson.
Die uitvoering ging inderdaad de geschiedenis in als een klassieker, maar zoals juffrouw Janny terecht stelde bestaat er een nóg betere versie, en wel een van latere datum, waarop het identieke motto van het lied wordt uitgesproken door Cannonball zelf, die de woorden van bemoediging met nog meer ‘soul’ uitspreekt dan dominee Jackson en de uitvoering nog gelikter is.
‘Cannonball speelde deze uitvoering in een club in Los Angeles die werd gerund door een vriend van hem’, zei Janny, nadat ze op mijn verzoek het nummer had laten schallen over de afdeling. ‘Er bestaat bij mijn weten geen enkele andere opname van welk muziekstuk dan ook waarop je het publiek zo intens en zo adequaat hoort reageren op iedere wending. De band bespeelt het publiek als een bedreven minnaar, en brengt het helemaal in extase door de lang aangehouden intervallen waarop het nummer telkens even tot stilstand komt’.
Ik had het wicht spontaan willen omhelzen, maar bedacht me op tijd dat de huisregels op het gebied van ongewenste intimiteiten aan de rigide kant zijn in Het Wespennest.
‘Juffrouw Janny’, sprak ik in plaats daarvan in alle oprechtheid, ‘U heeft mijn vertrouwen in uw generatie in een klap hersteld. Het feit dat u deze cruciale nuance zo trefzeker weet te verwoorden, toont aan dat u het verschil echt aanvoelt, dat u het fenomeen Cannonball echt heeft doorgrond. Dan is deze planeet toch niet gedoemd onder te gaan aan goedkope gimmicks en effectbejag’.
‘Gut, meneer Stein, u doet me blozen’, sprak juffrouw Janny verlegen, en net toen ik op het punt haar te vragen wat voor plannen ze had na het werk, begon Mulder vanuit zijn alziend observatorium in mijn oortje te tetteren.
‘We betalen je niet om ons personeel van hun werk te houden, Stein! Ga onmiddellijk naar de afdeling boeken. We hebben weer een hele lading hangbejaarden in de leeshoek en volgens mij laadde er eentje net een boek in haar boodschappentas’.
Het Wespennest heeft ter promotie van de met uitsterven bedreigde leescultuur sinds kort een leeshoekje op de boekenafdeling, bestaande uit een witlederen bankstel en een paar ouderwetse fauteuils, en al direct sinds de opening heeft deze lokatie een magische aantrekkingskracht op een gezelschap ouderen, met name dames, die de plek gebruiken als pleisterplaats. Ze pakken eenvoudigweg een boek uit de schappen en vleien zich neer, waarop ze de hele dag keuvelend doorbrengen en soms even wegdommelen. Van mij mag het, ik heb veel respect voor de oudere medemens die dit land heeft helpen opbouwen, maar de directie ziet hen als een soort sprinkhanenplaag en heeft het personeel instructies gegeven om de oudjes zonder pardon weg te sturen als ze te lang blijven plakken. Eigenlijk is het wegsturen van de hangbejaarden een taak van de beveiligers in uniform die hier rondlopen, maar Mulder – kennelijk om mij het leven zo onaangenaam mogelijk te maken – heeft besloten het ondankbare klusje op mijn bord te schuiven.
Ik beschouw het als het meest onaangename onderdeel van mijn werkzaamheden hier in Het Wespennest.
‘Weg? Hoezo weg? Ik heb het volste recht hier te zitten! Scheer je weg, vlerk! Ik ben nog niet klaar met lezen’, protesteerde een oude dame met een soort jagershoedje waarop heel sierlijk een veer was bevestigd. Ze had een heruitgave van ‘Oorlog en Vrede’ ter hand genomen. Ze kwam op me over als de natuurlijke leider van het gezelschap, dus dacht ik met haar zaken te kunnen doen.
‘Maar mevrouw, het draait hier om proeflezen’, legde ik geduldig uit. ‘Het is niet de bedoeling dat u het hele boek uitleest. Dat beschouwt de directie als diefstal’.
‘Maar oude mensen lezen nu eenmaal niet zo snel, jongeman’, riposteerde het schrandere oude besje, terwijl de grijsaard die naast haar op de bank zat met ‘50 tinten grijs’ in slaap was gesukkeld luidruchtig begon te snurken. ‘Ik ben nog niet verder dan pagina twee en ik weet nog niet of ik dit boek wens aan te schaffen of niet’.
‘Kom nu toch, mevrouw. Volgens mij kent u het werk van Tolstoj al dromen’, mikte ik op haar ijdelheid. ‘Ik vind het echt heel vervelend, maar als u hier de hele dag neerstrijkt met uw vriendinnen is er voor de andere klanten geen ruimte meer, en dat is niet de bedoeling.’
Van alle kanten werd ik getroffen door blikken vol verachting uit droeve oude ogen. Hoe kan het toch, zo schoot mij onwillekeurig te binnen, dat het lijkt alsof oude mensen altijd oud geweest zijn? En ook dat het niet meer zo erg lang zou duren voordat ook ikzelf moeiteloos in dit gezelschap zou kunnen opgaan.
Mulder meldde zich via de oortelefoon. ‘Stein, als ze niet van plan zijn een boek aan te schaffen dienen die oude lijken subiet op te krassen! Het Wespennest is geen verzorgingshuis!’
Ik slaakte een diepe zucht. De vrouw met het jagershoedje koos nu voor de aanval als beste verdediging.
‘Wie bent u eigenlijk?’, bitste ze met haar messcherpe stem, die regelrecht leek te komen uit de tijd dat het Nederlands nog tot in iedere lettergreep probaat werd uitgesproken. ‘Waarom valt u mij lastig? Moet u niet naar uw werk of zo?
‘Mevrouw, dit ís mijn werk’, zei ik en ik presenteerde haar met tegenzin mijn identificatiekaart van het bedrijf, die zij meteen aandachtig bestudeerde.
‘Detective?’, bracht ze uiteindelijk smalend uit. ‘Een warenhuisdetective? Ik wist niet eens dat zoiets bestond’.
De leden van het om haar heen verzamelde naaiklasje begonnen nu met haar mee te gniffelen. Tussen de eau de cologne en de geur van incontinentieluiers rook ik opstand. Ik moest nu ingrijpen, anders walsten deze grijze wolvinnen voor altijd over mij heen.
Ik griste Oorlog en Vrede uit de handen van de dame met het hoedje en legde het boek demonstratief terug op de stapel met aanbiedingen.
‘Nou ja zeg!’, protesteerde de vrouw met het hoedje, maar met mijn blik maakte ik haar duidelijk dat met mij niet te spotten viel, en ze begreep het. Zonder mij nog een blik waardig te keuren beende ze ervandoor.
‘En nu opkrassen, allemaal!’, sprak ik luid en duidelijk. Dat maakte de benodigde indruk op de oude besjes. Onzeker begonnen ze op te krabbelen en sloegen de aftocht, enigen van hen achter de rollator.
Alleen de oude man die naast de dame met het hoedje in slaap was gevallen met 50 tinten grijs op zijn schoot bleef achter. Voorzichtig probeerde ik hem te wekken.
Hij keek even gedesoriënteerd om zich heen, verstelde de knop van zijn gehoorapparaat, en richtte zich op met zijn wandelstok.
‘Vergeet uw boek niet’, merkte ik op.
‘Goed dat u het zegt’, antwoordde hij, terwijl hij moeite had zijn kunstgebit op de juiste positie te houden. ‘Kunt u het wel even voor me inpakken alstublieft?’
Na dit beulswerk was mijn stemming er niet beter op geworden. Mijn innerlijke stem vervloekte Mulder en ook mijzelf, dat ik mezelf had toegestaan zo laag te zinken. In gedachten zag ik de verwijtende blik van mijn eigen oude vader, die mij altijd op het hart drukt in alle omstandigheden een ‘Mensch’ te zijn, ook wanneer dat in het werk soms niet erg gelegen komt. Wat zou ik mezelf in de spiegel moeten vertellen? ‘Befehl ist Befehl’? Er schoot prompt een kramp in mijn hartstreek.
‘Stein, onmiddellijk naar de afdeling dameslingerie’, commandeerde Mulder door mijn oortje. ‘Een dame met een negroïde uiterlijk maakt verdachte bewegingen bij de bak panty-aanbiedingen’.
Ik ben geen voorstander van etnisch profileren en ik laat mij ook niet graag toeblaffen, maar Mulder heeft vanaf dag 1 de pik op me en laat geen kans onbenut mij de tent uit te werken. Dus begaf mij al kuierend naar de lingerie-afdeling.
‘Links voor je’, siste Mulder in mijn oor. ‘Die negerin met die tent van een bloemetjesjurk. Genoeg opslagruimte daar om de hele zaak leeg te roven’.
De mededeling van Mulder was volmaakt overbodig, want ik had de dame in kwestie al meteen toen ik van de roltrap kwam in het vizier. Hoe zou het ook anders kunnen, want we hadden het hier over een buitengewoon indrukwekkende verschijning, de Koningin van Sheba in hoogsteigen persoon, gekleed in een wijdvallend rood Afrikaans tuniek, met een indrukwekkende bos rastavlechten, een slagschip van een vrouw met lange fel gekleurde nagels, grote goudkleurige oorbellen en vuurspuwende ogen zo fel schitterend dat ze een man zouden kunnen doen flauwvallen bij één indringende blik. Ze droeg een tas over haar schouders, en haar linkerhand liet ze bedachtzaam glijden over de uitgestalde waren.
Het probleem met de lingerieafdeling is dat je er als man nauwelijks ongemerkt kunt grasduinen tussen de uitgestalde waar. Je valt direct op, zeker met die regenjas van me, en hoewel de verkoopsters op de afdeling zoals al hun collega’s zijn geïnstrueerd om mij met rust te laten, trek je als man van middelbare leeftijd hoe dan ook de aandacht van het publiek en daarmee ook van de te observeren personen.
‘Verdomme Stein, waar wacht je op?’, riep Mulder met overslaande stem door mijn oortje.
Ik had er veel voor gegeven als de techniek mij in staat had gesteld Mulder terug toe te blaffen wat ik van hem vond, maar meer dan een beetje met mijn wenkbrauwen fronsen richting de verborgen camera in het plafond boven me was me vooralsnog niet gegeven.
De Koningin van Sheba had me inmiddels in de peiling. De gepijnigde uitdrukking op mijn gelaat toen Mulder zijn vernederende instructies had uitgesproken moesten me hebben weggegeven.
Resoluut draaide ze zich om. Pas nu kon ik haar in alle glorie aanschouwen. Ze liep met de gratie van een panter, en bij iedere stap wiegde haar hele lichaam mee in één sierlijk golvende beweging. Een waarlijk majesteitelijke tred. .
‘Stein! Wat sta je daar te dromen, man! Erachteraan!’ Mulder heeft zichzelf nauwelijks meer in de hand als hij denkt te kunnen scoren. Hij behoort stellig tot het meest verachtelijke mensentype, dat van de premiejagers. Maar wat was er inmiddels van mij geworden, de grote voormalige superspeurder met zijn cv om bij in katzwijm te vakken, nu op klopjacht op de lingerieafdeling van Het Wespennest, de Sherlock Holmes van de damesslipjes?
Met een U-bocht langs de herenafdeling, een tactische manoeuvre die door de nu geheel overspannen Mulder niet op zijn waarde werd geschat (ik maakte nu een paar geïrriteerde gebaren richting mijn rechteroor waarin het zendertje zat verborgen ten teken dat er iets mis was met de verbinding, hetgeen niet zo was), belandde ik weer in het kielzog van de Koningin van Sheba – die wat mij betreft zoveel bh’s en babydolletjes en netkousen in haar tas mocht proppen als ze maar kon dragen – wier oog nu gevallen was op een rek met met opengewerkte kanten gevalletjes. Ze graaide enige exemplaren van het rek en begaf zich naar de pashokjes.
‘Nu hebben we d’r te pakken!’, riep Mulder buiten zichzelf. ‘Wedden dat ze hoogstens de helft teruggeeft en de rest aantrekt onder die jurk? Heterdaadje, Stein, heterdaadje!’
In mijn korte loopbaan bij warenhuis Het Wespennest, zo moet ik op deze plaats uitleggen, heb ik inmiddels enige strategische posities ontdekt waarin een zeker zicht mogelijk is op datgene dat zich afspeelt achter de gordijnen van de pashokjes. Ik maak daarbij handig gebruik van de spiegels in de hokjes en de speling die er altijd is tussen het gordijn en de diverse scheidswanden, waarbij het vooral een millimeterkwestie is van de juiste hoek kiezen. Vol zicht verkrijgen is nooit mogelijk – daarvoor zou men eenvoudigweg op de grond moeten gaan liggen met het hoofd onder het gordijn en zo ver wil zelfs Mulder niet gaan. Op last van de directie werd zijn verzoek om camera’s in de pashokjes op te hangen van de hand gewezen. Maar aan de hand van de te registreren patronen die uit de deelbewegingen van de te observeren persoon zijn af te leiden, kan men in de regel een eind komen met tactische observatie.
Verdekt opgesteld achter een etalagepop ving ik via de passpiegel een glimp op van een eindeloos lijkend dijbeen en de daarboven volgende welvingen, en in dit schitterende geheel was geen enkel stukje textiel te bekennen.
Toen de Afrikaanse koningin ging zitten op het bankje van het pashok bleek de schitterende rastahaardos een pruik, want die lag nu als een schoothondje naast haar op het bankje. De vlammende nagels bleken eveneens demonteerbaar, want werden één voor één van de lange ranke vingers gepeld en in een piepklein zilveren doosje gestopt. De koningin van Sheba bukte zich nu voorover om haar schoenen uit te trekken. Ik zakte nog dieper door mijn knieën vanuit mijn positie achter de etalagepop en ving een blik op van een glanzend zwarte schedel. Ik liet mijn blik glijden over de frêle schouders, zakte af langs de armen en ter borsthoogte moest ik vaststellen dat de koningin geen borsten had. Aangedaan door de emoties keek ik even weg van het gebeuren en veegde met mijn zakdoek het zweet van het voorhoofd.
‘Heb je d’r te te pakken, Stein?’, wilde Mulder weten via het oorzendertje. Ik vermande mijzelf en hernam mijn verspiederspositie. De koningin van Sheba was inmiddels opgestaan en hees zichzelf in een vale jeans. In een flits slingerde er in het spiegelbeeld een ferme jongeheer heen en weer bij het aantrekken van de broek. Daarna trok hij een wit t-shirt over zijn hoofd, en de voormalige Koningin van Sheba naar buiten als sportieve jongeman, uiteraard met medeneming van de buit.
‘Stein! Stein! Waar is ze nou? Is ze nog steeds in de pasruimte? Zie je ze nog?’
Ik haalde mijn schouders op richting de camera, terwijl de jongeman met verende tred naar de lift beende, de goed gevulde tas achteloos over zijn schouder geslagen. Intussen vocht mijn beroepseer tegen mijn geweten. Iedere speurder heeft zo zijn zwak voor een geniale dief.
‘Het was pure voodoo’, verklaarde ik even later in de directiekamer, ter verantwoording geroepen door een briesende Mulder. ‘Ze verdween gewoon in een klap in het niets’. Ik kwam ermee weg. Mulder wilde me onmiddellijk de laan uitsturen, maar daar stak de directie – om precies te zijn personeelschef Daan Levie, wiens vader iedere sjabbes naast mijn oude heer in de sjoel van het joodse bejaardencentrum zit – een stokje voor. Het finale oordeel luidde dat ik misschien een beetje overwerkt was geraakt en dat ik maar vroeger naar huis moest gaan om op adem te komen van alle hectiek. Ik kroop diep in het stof om mijn huid te redden. Een tweede keer zou ik het niet laten gebeuren.
Ik liep over de Warmoesstraat terug naar mijn kantoor in de oude steeg en hoorde in gedachten de moedgevende woorden van Cannonball Adderley:
‘There’s times that things don’t lay like they supposed to lay. But regardless, you’re supposed to hold your head up high and walk tall. Walk tall!’