De lege wereld van Zuid-Noorwegen

In de zomer is het rustig, in de herfst is er helemaal niemand meer. Een week lang alleen op de wereld in het zuiden van Noorwegen.

We zijn amper een kwartier onderweg en het dal is al ver onder ons weggeschoven. Als we even stilstaan en het geknerp van het grind onder onze voeten is verstomd, realiseren we het ons pas echt: het is hier doodstil.

In Kristiansand, zo ongeveer het zuidelijkste puntje van Noorwegen, is het vliegveld al ineengeschrompeld tot een enkele landingsbaan en naarmate de bus op weg nummer 9 in noordelijke richting vordert, worden de tussenpozen dat we een tegenligger tegenkomen groter. Net voor Langeid, zo’n honderd kilometer boven Kristiansand, stappen we uit. De dikbuikige buschauffeur, zet ons keurig af aan het begin van het wandelpad. ‘Als je hier naar boven gaat, kom je in Stakkedalen. Daar is een hut. Het is ongeveer twee uur lopen. Veel plezier.’

Doel van onze tocht is Setesdalheiene, een hoogvlakte op z’n duizend meter vol wild stromende beken en heldere meren waar in vroegere jaren in het zomerseizoen het vee werd geweid. We willen er een rondwandeling maken van een dag of vijf om de stress in ons hoofd op te ruimen. Twee uur lopen had de chauffeur gezegd. Het is vijf uur. Om half acht is het donker. Dat moet haalbaar zijn. In regelmatige cadans gaan we omhoog.

De weg wordt echter allengs meer onbegaanbaar. Het is oktober en het heeft flink geregend. Na twee uur zijn niet alleen de hoge sparren veranderd in lage struikachtige berken maar sluipt ook de nacht opeens razendsnel naderbij. Van de hut echter geen spoor. Na een half uur is de duisternis compleet en zakken we geregeld bijna tot onze knieën in de modder. Uit m’n rugzak diep ik een zaklamp op en we bestuderen de kaart. Hebben we de hut over het hoofd gezien? Zijn we er stomweg voorbij gelopen? Zo goed en zo kwaad als het gaat strompelen we verder. Een paar minuten later zien we de vage contouren van een hut.

Barrière

We lopen erheen en voelen voorzichtig aan de deur. We bereiden ons onwillekeurig voor op een teleurstelling. Maar de klink geeft mee en de deur zwaait open. Een uur later snort de kachel en eten we ons potje droogvoer. Nog een uur later liggen mijn wandelmaat en ik te ronken.
De volgende morgen lopen we door een glooiend landschap vol geelbruin gras en grijsgroene rotsblokken. Hier en daar zijn nog kleine plukjes groen te zien van struiken vol bosbessen. Af en toe schrikken we van de plotseling opvliegende sneeuwhoenderen die al van kleur verschieten en zich voorbereiden op een witte winter. Er schijnt een slap zonnetje dat later op de dag plaatsmaakt voor een steeds helderder vrieshemel.

Het parcours is zwaar en na anderhalf uur stuiten we op de eerste barrière, een woord dat vanaf dat moment niet meer uit onze vocabulaire is uit te bannen. Moeten we hier overheen? De beek is onstuimig en de stenen die bedoeld zijn om op te springen liggen minstens een halve meter onder water. In de zomer is het vast geen probleem, maar nu is het toch andere koek. Na een kwartier vinden we een goede plek om over te steken en beginnen we aan de eerste verkleedpartij van de dag: schoenen en gamachen uit, broek afritsen, sandalen aan. Het water is fris maar het is uit te houden. Het is een actie die we die dag nog twee keer zullen moeten herhalen.

Hoe snel komen we vooruit? We weten het niet en maken een verkeerde inschatting waardoor we denken dat we veel verder zijn dan in werkelijkheid het geval is. Heeft het te maken met de schaal van de kaart – 1 op de 80.000 – die we niet gewend zijn? Tegen een uur of vijf zijn we omhoog geklommen en hebben we een goed uitzicht over een groot deel van de route die we hebben afgelegd. Met een schok realiseren we ons dat we nog maar halverwege het doel zijn dat we ons hadden gesteld, de berghut in Øyuvsbu. Er zit niks anders op dan de tent op te zetten; voor een tweede tocht door de duisternis voelen we allebei niks.

Om half acht rollen we onze slaapzak in om de volgende morgen wakker te worden bij een vuurrode zon die de bevroren tent ontdooit en de hele omgeving een goudgele gloed zet. De wereld ziet er uit als nieuw en het pad is door de vorst harder geworden. ‘Krak’, zeggen onze voetstappen nu, en af en toe glibberen we vervaarlijk over bevroren stenen.

Aan het begin van de middag komen we opnieuw bij een barrière, dit keer een beek die twee meren met elkaar verbindt. De beek is amper tien meter lang, maar wel meters diep en de stroming is sterk. ‘Er is maar één manier om hier over te komen’, zegt m’n tochtgenoot Hans met berusting in z’n stem, ‘en dat is zwemmend.’ Dat gaat ons toch wat te ver in de herfst in Noorwegen, ook al schijnt het zonnetje nog zo vrolijk. Er zit niks anders op dan om één van de twee meren heen te lopen. Anderhalf uur later dan verwacht komen we aan in Øyuvsbu.

Papperig

De volgende morgen stuiten we al na een half uur op onze eerste barrière. Dat belooft wat voor de rest van de dag. Toch lijken de paden in betere conditie; er zitten minder ‘baggerstukken’ in, plekken waar je niet omheen kunt en waar je tot je enkels in de modder wegzakt. Ook de andere barrières die we op de kaart hadden gezien blijken makkelijker te nemen dan verwacht. Als het zonnetje dan ook nog grillige rotsformaties in Rembrandtesk licht zet, kan onze dag eigenlijk niet meer stuk. Het wordt bijna warm en het water van de meertjes lokt.
De volgende morgen is het weer omgeslagen. De lucht is grijs en het miezert stevig. Zes uur looptijd staat er aangegeven op een kaartje dat we in de hut vinden voor de route terug van Gaukhei naar Stakkedalen. De route loopt nu voor een belangrijk deel over grote rotsplaten boven over een bergkam. Vanwege de doordringende regen stoppen we maar weinig onderweg. Onze conversatie beperkt zich tot het hoogst noodzakelijke.

Vandaag is de wereld een stuk kleiner geworden. Grijze mistslierten slaan ons in het gezicht. Er is geen tijd voor soep of koffie onderweg. We ploeteren voort zonder veel van onze omgeving te zien. De meren zijn vandaag gitzwart en de bosbessen zijn door de vorst smakeloos en papperig geworden. In de loop van de middag komen we aan in Stakkedalen, onze eerste hut. In de tussentijd is er niemand anders geweest zien we in het gastenboek. We hakken hout, steken de kachel aan, maken een soepje. Genieten.

Vrijdagmorgen vertrekken we pas laat. De weg waar de buschauffeur ons heeft afgezet is maar een paar uur lopen van hier verwijderd, weten we. Hoe zou het pad dat we in het donker hebben gelopen er uitzien bij daglicht? Het blijkt een modderpoel vol stenen en graspollen met kuilen. Onbegrijpelijk dat we hier op de heenweg ongeschonden doorheen zijn gekomen. We hebben ronduit mazzel gehad.

‘Onze hut’ in Stakkedalen laten we met enige weemoed achter ons. Langzaam zakken we het dal in. De bomen groeien weer en voor het eerst die week zien we soortgenoten: twee jagers komen ons tegemoet. Ze hebben een dag vrij genomen vertellen ze, en maken jacht op sneeuwhoen. Hun verhaal vervult ons met gemengde gevoelens. ‘s Avonds in Kristiansand nemen we het ervan. Op het menu van restaurant staat: sneeuwhoen in paddenstoelensaus. ‘Twee sneeuwhoen’, zeg ik tegen de ober. Het smaakt voortreffelijk.

Mijn gekozen waardering € -

Ik schrijf over alles wat mijn nieuwsgierigheid wekt. Dat is veel. Vaak kom ik uit bij verborgen hoeken van de geschiedenis, maar soms ook bij het persoonlijke verhaal. Het alledaagse leven èn het drama. Actueel, maar soms ook wat minder. Wel altijd goed geschreven en een plezier om te lezen.