De Literaire Schatkist: ‘Het blauwe kind’ van Henry Bauchau

In de enorme hoeveelheid boeken die er verschijnen blijven veel prachtige romans en schrijvers ten onrechte onbekend of onderbelicht. In De Literaire Schatkist diept A•Quattro•Mani oude en nieuwe pareltjes uit de wereldliteratuur op. Vandaag: 'Het blauwe kind' van Henry Bauchau.

De Belgische schrijver Henry Bauchau (1913-2012), die zich na de Tweede Wereldoorlog in Frankrijk vestigde, behoort tot de belangrijkste naoorlogse Franstalige schrijvers. Bauchau heeft een veelzijdig oeuvre nagelaten; hij was dichter, romanschrijver en dramaturg, naast zijn werk als psychoanalyticus, hetgeen in zijn literaire werk ook een belangrijke plaats inneemt.

In Nederland kreeg zijn werk minder bekendheid dan in België en Frankrijk; de goede kritieken leidden niet tot een groot publiek. Helaas, want zijn prachtige romans, waaronder het met de Prix de Livre Inter bekroonde ‘Maalstroom’ (2008) en ‘Het blauwe kind’, in 2011 vertaald naar het Nederlands, verdienen beter.

Henry Bauchau, die net geen honderd jaar oud werd, riep op hoge leeftijd de Prix Henry Bauchau in het leven, die tweejaarlijks een vertaling bekroont dat Bauchaus werk op een originele manier belicht of interpreteert.

De Vlaamse vertaler Kris Lauwerys kreeg deze prijs toegekend voor zijn vertaling van ‘Maalstroom’.  ‘Zo'n prijs is natuurlijk een opsteker, je komt als vertaler eens voor het voetlicht, wat eerder zeldzaam is in een discipline die wordt bedreven door “schaduwkunstenaars”,’ aldus Lauwerys. ‘Een leuke anekdote: ik had een speech geschreven, maar die thuis laten liggen. Ik heb maar geïmproviseerd en verteld over mijn ontmoeting met Henry Bauchau, over wat het voor me betekent hem te mogen vertalen , wat zijn literatuur voor me betekent – de cruciale notie van 'loslaten', de aandacht voor het leven dat overal is, de fijngevoeligheid in de omgang met mensen.’

‘Het blauwe kind’ gaat over de psychoanalytica Véronique, die de jongen Orion onder haar hoede krijgt. Orion heeft ernstige psychische problemen en Véronique gaat de confrontatie aan met zijn wanen en geweldsuitbarstingen, maar ook met zichzelf en de twijfels over de behandeling. De wijze waarop Bauchau de ontwikkelingsgang van het kind Orion volgt is magistraal. Langzaam maar zeker maakt hij de ‘kanteling’ in zijn proces invoelbaar. De worstelingen en twijfels die zijn therapeute doormaakt, sluiten daar naadloos bij aan.

Bauchau vertalen is lastig, zegt Lauwerys. ‘Heldere eenvoud is moeilijk te bereiken, en sommige poëtische passages vergden een interpretatie die goed gefundeerd is, maar de tekst onvermijdelijk een bepaalde richting uit stuurt; dat laatste heb ik zo min mogelijk gedaan om de lezer zelf te laten kiezen.

Vertalen van ‘Het blauwe kind’ was aanvankelijk een ronduit onmogelijke opdracht, onder meer vanwege het speciale taaltje van Orion en de problematiek rondom de vertaling van ‘on’. Het goeie is: als je er een aantal maanden je kop over breekt en voldoende psychologische research hebt gedaan, komt er toch weer een oplossing uit de bus: ‘hij/Orion’ voor ‘on’; allerlei neologismen (of beter gezegd: orionismen) voor Orions taal. Dat breekpunt was een enorme bevrijding.’

Het werk van Henry Bauchau is verschenen bij De Bezige Bij Antwerpen. ‘Maalstroom’ is alleen nog tweedehands of als e-book verkrijgbaar (€14,99); ‘Het blauwe kind’ is gebonden verkrijgbaar (€22,50) of als e-book (€17,99).

Het monster

Orions Theseus, de moordenaar van  de Minotaurus, de erfgenaam van de troon, is in Athene nog  slechts  een radeloze koning: Orion vergaat het bij het begin van het schooljaar niet anders. Hij is in Sous-le-Bois geweest, heeft met zijn vader forellen gevangen in de Césère.  Hij is ook naar zijn vele ooms en tantes aan zee gegaan, hij heeft  in de oceaan gezwommen, is in de hoge  golven  gesprongen, maar  door iets demonisch moest  hij altijd  één voet op de bodem houden en mocht hij zich niet in de zee en in het leven gooien.

Misschien is het verhaal met Theseus op een tweesprong aanbeland, onze behandeling is dat in ieder geval.  In de labyrinten die hij aanvankelijk tekende, liep Orion ondanks de moeilijkheden die hij onderweg tegenkwam zonder aarzelen naar  de uitgang.

Theseus niet.  Nadat hij zijn moord had  gepleegd, kon hij met de surrogaatnavelstreng de weg naar de ingang van het  Labyrint terugvinden. Sindsdien is er in ons  binnenste steeds minder Minotaurus en steeds meer menselijk monster. Anders dan de Minotaurus kon Orion niet  met  een bruuske achterwaartse trap  afscheid nemen van Pasiphaë en zich aan de verkenning van het Labyrint wagen.

De weg is nog lang, heel lang vermoedelijk, en om te vermijden dat ons werk in middelmatigheid verzandt, stel ik hem voor ons project voor dit jaar te bespreken. Daarna moet hij me dicteren wat  hij ervan heeft onthouden. Het project bevalt hem, het  is dagenlang onderwerp van gesprek. Ten slotte begint hij met  veel moeite, af en toe met  plezier, bijna met  enthousiasme en  soms moedeloos te  dicteren wat  we hebben besproken. Wat hij misschien hoopt.

O N S  P R O J E C T

We blijven  samen  leren zoals op school en ook samen met z’n tweeën psychotherajuf-die-ook-dokter-is spelen. Dat is om Orion te kalmeren als hij zenuwachtig wordt, als de demon van  Parijs  van  ver aanvalt met  zijn  stralen of van  dichtbij met zijn geur,  die Orion dwingt de sint-vitusdans te doen. Jij werkt om mij verstandiger en minder ongelukkig te maken. Orion  wil gelukkig zijn, en jij? Dit jaar wil Orion  met jou werken omdat hij  jou kent en niet zo bang is tijdens de grote  crisissen. Als Orion  over  een  meisje  babbelt, zoals Paule, dan vind  jij dat  dat goed  is voor  hem.  Jij bent  zelfs bijna  erg geïnteresseerd in de meisjes die Orion kent,  en in de tekeningen. Een leerkracht als jij, mevrouw, dient om mijn kop vrij te maken van de demon en om aan de mooie  meisjes te denken. Paule  zit in het dagcentrum omdat ze ook wat nerveus is, ze is lief behalve wanneer ze soms  aan  de kant van de gemenestrekeriken staat.

Later als Orion groot is… wil hij graag schilderen en operadeuntjes fluiten. Dat  is geen echt beroep… Geen idee  hoe dat moet met de andere beroepen, die om centen mee te verdienen. En wat als Orion de demon van Parijs ruikt, en wat als Orion gereedschap en machines kapotmaakt? Geen idee wat Orion zou  kunnen doen  als hij een echt  grote  mens  is. Weet jij het? Het enige wat Orion graag  doet,  is tekenen wat hij  in  zijn  hoofd heeft. Echte dingen maken die  niet  echt zijn. O rion wil niet  dat het  moderne kunst wordt zoals jij vaak graag ziet. Mama zegt dat het geknoei is. Alsof het door een gestoorde is gemaakt. Om het gestoor weg te krijgen moet Orion leuke dingen doen: in het bos wandelen, bomen planten, plantsoenen en  draaimolens maken voor de  kinderen, gaan zwemmen, vrienden en neven van zijn leeftijd hebben, durven praten met de mooie meisjes. Wij tweeën, wij zijn op ons  gemak met  z’n tweeën in je kantoor, je hebt altijd chocola. Orion heeft zin om  leuke dingen te doen: in een  tekening naar Paradijseiland nummer 2 gaan. O mdat het op het Paradijseiland dat niet  genoemd mag worden, op een desastrofe is uitgedraaid, lijkt  het  wel.  Wij  tweeën, wij vechten tegen de zwakzinnige waanzin, het  zou makkelijker zijn  als Paule, het  mooie meisje, Orions metro nam of als Superspirit van  de tv de bus  nam.

Jij bent leerkracht, maar soms ben je ook  een beetje dokter,  een mevrouw die het  gestoor geneest, niet  met  remedies voor de niet-normale mensen, die angst aanjagen. Wij tweeën, wij zijn  normale mensen omdat we samenwerken. Orion is een beetje een niet-normaal mens omdat de demon van Parijs op  mijn rug  springt, mijn bek aan  flarden slaat, hem kapotteert, maar minder als we met  z’n tweeën zijn. Zo, einde van het project.

‘Het  is tijd, mevrouw, Orion moet  weg. Heb  je nog chocola?’

Hij eet zijn chocolade op, ik geef hem papieren zakdoekjes, want  hij heeft  erg gezweet. Hij  is doodmoe, maar  voldaan. Als hij de deur dichttrekt, zegt hij, iets wat hij zelden doet:  ‘Tot morgen.’

Ik blijf alleen  achter, ik herlees  wat hij heeft  gedicteerd, en begin te begrijpen waarom ik zo aan hem gehecht ben. Waarom ik op zijn loodzware overdracht antwoord met zo’n zware tegenoverdracht. Hij  is de misdeelde, zoveel is zeker, waarschijnlijk is hij diep in het  onbewuste van zijn familie uitgekozen om  het  symptoom te zijn  van  een  atavistische kwaal. Hij is ook het product van een bepaalde manier van denken, die  overal ter  wereld door televisie en reclame wordt opgedrongen. Toch doet dat geen afbreuk aan de natuurlijke, oorspronkelijke kern in hem, die zichtbaar wordt telkens als het scherm van  voorgevormde meningen of gedachten, waarin zijn  tijdperk en omgeving hem gevangen houden, door een gebeurtenis, pijn of vreugde wordt doorboord.

Zijn leed, zijn gebreken beroeren de oervrouw in mij, want in onze gemeenschappelijke odyssee schuilt iets fundamenteels. Wat? Ik  kan  er  geen woorden op  plakken, totdat ik het  ineens met  zekerheid weet:  Orion en ik behoren tot het- zelfde volk. Welk volk?  Het geteisterde volk. Wat wil dat zeggen, geteisterd volk?  Het onvermijdelijke antwoord met  de stem van  Orion luidt: ‘Weet niet.’

Degene die dat zegt, zoekt haar spullen bijeen en neemt haar paraplu mee,  want het  lijkt  te  gaan regenen. Degene die dat zegt, heeft te lang gewacht, was te zeer  in gedachten verzonken, het  is spitsuur, alle metrostellen zitten vol, geen zitplaatsen meer.  Ze zit als haring in een  ton,  alles wat ze kan doen, is ademen. Zo is het. En ik dicteer bij mezelf: ‘Dit is geen antwoord, dit is mijn volk. Punt.’

Dagen, weken, maanden rijgen zich aaneen. De herfst, de verschrikkelijke Parijse winter, de  regen, de  loodgrijze hemel, de bomvolle metro en RER, de kerstdrukte. Vasco, die te weinig tijd heeft om te componeren of zijn muziek te spelen, en ik, die te weinig  tijd  heb  en mezelf  niet  echt  als dichteres, als schrijfster durf  te beschouwen.

Op zondag speelt  Vasco me voor wat hij tijdens de week heeft gecomponeerd, ik ben blij, ik vind het mooi, hij is een groot talent, dat staat buiten kijf, maar Vasco is niet geschapen voor het talent. Ik zeg tegen hem hoe goed  ik het vind, maar  hij ziet wel dat het nog niet datgene is wat ik van hem hoop, van hem verwacht. Hij zegt: ‘Nog niet?’ Ik antwoord niet, hij lijdt eronder, we lijden er samen onder. Op een dag zegt hij tegen me: ‘Jij zet tenminste alles op alles in je veel te zeldzame gedichten en je werk met Orion. Ik sta op de rem.’

‘Ik ook, Vasco, in het leven moet je vaak op de rem staan.’

‘Jij hebt de prop vuil erdoor geduwd. Ik blijf  er maar op duwen. Hoe, weet  ik niet, maar duwen doe  ik.’

Hij  begint te lachen. ‘En ik ben er nog lang niet  door.’ Als hij zo is, vrijen we om elkaar te troosten. Ik denk: we hoeven elkaar niet  te troosten, de waarheid is: ontroostbaar en gelukkig zijn. Niet makkelijk, net zomin als het makkelijk is om tien  jaar ouder te zijn dan je man, die intriest is omdat zijn muziek, de ware muziek die uit zijn lichaam moet komen, nog altijd in hem opgesloten zit.

Intussen gaan Orion en ik vooruit of achteruit over  vaak dorre of modderige wegen. Stap voor stap maken we de weg onder onze voeten vaster, om  niet  te vaak  in de  afgronden of granaattrechters van de onoverwonnen banaliteit te storten.  Het  mooie  verhaal over  de labyrinten, over  de Minotaurus en Theseus lijkt op een dood punt te zijn aanbeland.

Als ik het  niet  meer  zie zitten, houd ik mezelf  voor:  hij heeft minder geweldsuitbarstingen, de lessen die ik vroeger na een kwartier moest stopzetten, duren nu soms vijfentwintig minuten, de woordenschat die hij echt  beheerst, wordt elke  dag uitgebreider en soms durft hij vragen te stellen als hij  iets  niet  begrijpt. Dat  is niet  niks. Nee, dat is niet  niks, maar de vooruitgang stokt vaak  of is onzichtbaar. Er is het dagelijkse fiasco van die dictees waar zijn moeder op hamert. Als ik zijn dictee teruggeef, is er altijd die lach van de geschifte kwajongen, en als er bijzonder veel fouten zijn,  velt  hij het genadeloze vonnis: ‘Wat  een  fouten! Wat een  fouten!’

Soms denk ik: we houden hem met spelling in een greep!

Op een dag, als Orion me vraagt: ‘Doen we het dictee?’, laat ik mijn woede de vrije  loop. ‘Geen  dictee vandaag! Ik heb genoeg van  dat wat-een-fouten van  jou!  Iedereen maakt fouten, dat is nog geen reden om niet te leven en gelukkig te zijn. Met jouw foute spelling valt te leven. Wat belangrijk is voor jou,  is tekenen, nieuwe woorden leren. Is leven in vrijheid.’

Het is de eerste keer dat ik tegen de wensen van zijn moeder inga. Hij slaat lijkbleek uit, hij staat op. Zal hij weggaan, zal  hij gaan springen? Hij  heeft er de  kracht niet  voor. Hij laat  zich  op  de grond zakken.

Ik wil me niet laten manipuleren, ik zeg dat hij op zijn rug moet gaan liggen, ik zet het raam open, het regent en de frisse lucht zal  hem goeddoen. Ik  hoor dat de  ergotherapeut in het  aangrenzende lokaal bezig is.  Zal  ik hem erbij halen? Nee, dit kan ik alleen af. Ik laat hem zijn armen, zijn handen, zijn  benen ontspannen. Ik zeg:  ‘Inademen!’  Hij kreunt.

‘Adem inhouden!’ Ik zeg  opnieuw: ‘Adem in!’ Beetje bij beetje komt er regelmaat in zijn ademhaling. Hij krijgt weer wat kleur,  hij wil opstaan. ‘Nee, blijf nog wat liggen. Adem, adem  in, houd je adem  niet meer in. Dat is een bevel.’

‘Een bevel van wie?’

‘Een bevel van niemand, van jou! Het bevel van de ademhaling die doorgaat zonder dat je erbij nadenkt. Sta nu maar op, we doen  een ander soort  dictee. Jij dicteert en ik schrijf op.’

Hij staat op, hij ademt regelmatig, neemt rustig plaats op een  stoel, terwijl ik pen en papier neem. Hij denkt even  na en zegt dan tot mijn grote verrassing:

‘ A N G S T D I C T E E  N U M M E R  E E N ’

Ik sta vol bewondering. Wat een titel! Dat had  ik zelf nooit zo treffend kunnen verwoorden.

Daar is hij al aan  het  dicteren. ‘Toen Orion vanochtend vertrok, was hij meteen verrotzooid, de bus  was niet  op  tijd en  toen hij  aan  kwam rijden stopte hij  vlak  voor mij  en blafte hij alsof  hij ging bijten. Orion moest denken dat papa zou hebben gezegd dat hij  niet  kan  bijten omdat het  een bus  is en geen hond… Toch blafte hij en wilde me zelfs  bijten, maar dat heeft hij niet  gedaan. En toen kwam Orion op het  idee  het  centrum in de fik te steken om niet  meer de bus en de metro te hoeven nemen… Toen begreep Orion dat het centrum niet in brand kon  worden gestoken, vanwege jou en ons kantoortje, en hij kreeg een beetje zin om jou te bijten. Soms zou hij ook  graag jouw hond zijn,  jij zou niets anders doen dan hem uitlaten, hij zou overal kunnen plassen en de meisjes in het voorbijgaan kunnen besnuffelen. O rion heeft niet graag een  halsband, om  die los te rukken zou hij zijn handen terug moeten vinden en  jij  helpt daarbij… Om geen brand te stichten kan Orion beter  in een tekening naar een eiland reizen. Jij kunt hier blijven, want jij ruikt  de geur van  de demon niet,  hoewel  Orion merkt dat  je een  beetje weet dat hij bestaat… Orion kan niet meer naar het Paradijseiland dat  niet  genoemd mag  worden omdat daar  rampen gespoed hebben. Hij gaat er met Bernadette heen, dat is een lief meisje uit het vorige centrum waar hij vroeger zat. Orion komt haar niet  meer tegen, maar hij vindt het  leuk  haar in zijn  hoofd te zien. Orion vindt Paule leuker, vaak  is ze een vriendin… en soms staat ze aan  de kant van degenen die op vellen papier schrijven: We  krijgen je  nog wel,  klootzak! Met Bernadette legt  Orion twee  witte paarden het  bit  aan. Dat  vindt Orion leuk: het  bit  aanleggen. Als Orion op  het paard zit doet hij de veiligheidsgordel om en hop, hij galoppeert  weg, net  als in de film. We gaan  tot  bij de haven  en huren daar  niet  zo’n grote  boot. Orion  staat  aan  het roer en Bernadette viert  de schoot, zo heet dat, gelooft Orion… De schoot, dat doet denken aan jou in het kantoortje, om niet bang te zijn  en me niet  op  te winden.

Als we op de grote oceaan uit koers zijn,  pakt Bernadette het  boek van  de  gezagvoerder en leest  er stukken uit  voor. Met de wind in de zeilen en geen schipbreuk, want de demon durft de zee niet  over  te steken, bereiken we Paradijseiland nummer 2. Dat  is een  eiland dat in het  echt in mijn hoofd zit,  maar dat nog niet  getekend is. Een  onbewoond eiland met veel fruit, palmbomen, grotten en een rivier waar je forellen in het wild kunt vangen. Einde van het angstdictee, anders zijn  we overtijd.’

‘Heel interessant, Orion. Hier  heb je de tekst die ik heb geschreven, corrigeer hem maar, er zitten vast fouten in omdat je te snel dicteert. Ondertussen noteer ik in je schrift: Volgende week eerste tekening van Paradijseiland nummer 2.’ Hij leest het dictee, ontdekt enkele fouten en onderstreept ze met  rood.

‘Zie je wel, ook  ik maak fouten. Iedereen maakt fouten.’ Hij lacht minzaam. ‘Jij maakt er minder. Het is tijd om naar de gymles te gaan, mevrouw, Orion moet weg.’

De eerste  tekening van het eiland is een ontgoocheling. Het is eigenlijk meer een ruwe schets in viltstift en kleurpotloden, en stelt een groot rechtopstaand meisje met geel haar voor,  en een  kleinere zittende jongen; ze zijn  op  de oever van een banale rivier aan het vissen. Het  lijkt wel of de jongen  en het  meisje  de oceaan zijn  overgestoken en op  het eiland aan  wal zijn gegaan voor  een doodgewoon uitje  en een  picknick.

Ik kan niet  nalaten te zeggen: ‘Kennelijk was je niet  erg geïnspireerd. Bevalt het onderwerp je niet?’

‘Orion houdt erg  veel van  Paradijseiland nummer 2.’

‘Je hebt Orion kleiner gemaakt dan Bernadette.’

Hij  pakt de tekening uit  mijn handen. Even lijkt  hij verbaasd over wat hij heeft gedaan. Daarna volgt het onvermijdelijke: ‘Weet niet. Doen we nou het dictee of niet, mevrouw?’ Waarschijnlijk heb ik hem gekwetst. We doen het  dictee, daarna een beetje biologie, dat vindt hij een leuk vak. Hij gaat weg,  de sfeer  tussen ons  is wat  bekoeld. Door mijn schuld, omdat ik zo ontgoocheld was over  de povere kwaliteit van zijn  tekening. Dat was  onrechtvaardig van  mij,  het is een zwakke tekening, waarschijnlijk verrotzooid door een bedenksel van  de demon, maar  hoe  schamel deze  eerste  verschijning van  Paradijseiland nummer 2 ook  is, het  bestaat. Het bestaat in Orion, het  bestaat in mij en in een  soort realiteit van papier en slecht gekozen kleuren. Het is een plek die we gaan bewonen, ieder op  onze eigen manier, gedurende een nieuwe episode in de oerverbeelding.

Die avond praat ik met Vasco over Paradijseiland nummer 2. Ik voel dat die naam  hem aanspreekt, dat hij heimelijk weg is van  het  project dat  hij het  avontuur van  Orion noemt.

‘Allebei leiden  we’, zegt hij, ‘het zorgelijke en drukke leven van  de Parijzenaars. We  voegen er iets aan  toe, jij door te schrijven, ik door te componeren. O rion, dat is totaal iets anders, hij wil eruit breken en je meenemen op volle zee, naar een  eiland waar geen schip langs vaart, waar geen vliegtuig over  vliegt. Hij  denkt daarginds zijn  leventje van  voorstadbewoner te kunnen gaan leiden, maar zijn  verlangen naar eiland en  oceaan zal  hem veel  verder brengen dan hij  zich voorstelt.’

‘Denk je dat ik hem kan helpen daarmee om te gaan?  Het Labyrint heeft  hem  al veel verder  gebracht dan  hij wilde. Hij  is samen met  Theseus op zijn  schreden teruggekeerd en wist zich  geen raad meer.’

‘In  het  deel  van  ons  dat we verborgen houden, zijn  we allemaal radeloos. Orion kan  dat niet  verstoppen, daarom moet hij banken tegen muren stuksmijten en ruiten inslaan.’

‘Denk je dat hij met deze materie tekeningen zal maken?’ Vasco  antwoordt niet  en ik denk: weet  niet.

Op de  tweede tekening keert Orion nog steeds op  zijn schreden terug. Hij  is nu  wat groter dan Bernadette, ze zijn aan  het  picknicken alsof  het  een  uitstapje is, met  alles  erop en eraan. Toch ziet het meisje er met haar gele haar nog altijd even  gek uit en is het landschap vaag tot onbestaand. Ik zeg voorzichtig: ‘Het is geen erg  mooi eiland. Een  slecht getekende rivier, een paar rotsen, palmbomen en cactussen, een zon met  stralen zoals kinderen die  tekenen. Je ziet  zelfs  de zee niet. De oceaan oversteken om op zo’n lelijk eiland terecht te komen, is dat  de  moeite  wel waard?’  Orion antwoordt niet,  maar  mijn opmerking lijkt effect te sorteren, want  de maandag erop  brengt hij een heel andere tekening mee.

Een groene kaap die uitloopt in hoge klippen werpt  zich in de oceaan in het  oosten en loopt in het  zuiden door  in een weidse  baai met zandstranden en bossen. De oceaan is diepblauw, de kinderachtige zonnen van de vorige  tekeningen  zijn verdwenen, alles baadt in een warm en helder licht. Eindelijk is te zien hoe mooi het eiland is en dat het de moeite waard was om er aan  wal te gaan na een reis over  de oceaan en door de afgronden van  zijn  mooie, naïeve fantasie. Mijn tot dan toe afwijzende blik  klaart op,  eindelijk adem ik mee met  de zee en de bomen, ik heb zin om te lopen, te rennen, te zwemmen en me in de zon, de schaduw en de zoutgeur te koesteren. Geen geluid, geen gluurdersblikken, niemand die de ruimte bezet. Het  eiland is er, het bestaat op papier, ontstaan onder handen die  het  hebben gedroomd, in ogen die het in al zijn oorspronkelijkheid hebben kunnen zien. Ik doe geen poging om  mijn blijdschap voor Orion te verbergen. Mijn goedkeuring stemt hem blijkbaar tevreden, meer niet. Heeft hij begrepen wat  ik zo mooi vind op  deze tekening? Misschien niet, want daarna volgt een tekening waarop zijn oom en tante, oom Alain en tante Line voor anker zijn gegaan en in het  gezelschap van  twee  nichtjes in een  kano naar het eiland peddelen.

Mijn ontgoocheling is groot als ik zie hoe bedroefd Orion en  Bernadette zijn  om  de  komst van  die  extra mensen, die iets  banaals zullen maken van  wat  hun avontuur beloofde te worden. Orion heeft mijn reactie verwacht, want als hij mij de tekening overhandigt, zegt hij: ‘Je zult het  niet  mooi vinden.’

Ik vind het inderdaad niet mooi, iets wat hem niet meer of  niet  minder genoegen lijkt  te  doen  dan  toen  ik mijn vreugde over  de vorige  tekening liet blijken. Ik denk:  wat een sukkel  ben ik toch,  wat een armzalige psychoanalytica! In mijn reacties lijk ik te kiezen  tussen twee Orions, terwijl er maar één is, de Orion die die twee voor mijn gevoel tegen- strijdige tekeningen heeft gemaakt. Iedereen heeft het recht verschillende ikken  in zich te hebben.

Alsof hij tegen een kind spreekt, legt  hij uit:  ‘Twee  is niet genoeg om  te spelen. Orion houdt van  oom Alain en tante Line. Samen met  de  nichtjes zijn  we met  z’n  zessen, dat is leuker om  te spelen.’

Hij  heeft gelijk, hij moet kunnen spelen, na zijn eenzame en vaak angstige jeugd is dat een groot gemis. Ik spoor hem aan  tot spreken, tot tekenen, tot inspanning. Hij moet ook spelen, en kunst is nog niet het spel van zijn leven. Geduld, ooit misschien of misschien nooit? Weet niet.

Op dat ogenblik zegt Orion: ‘Orion heeft nog een andere tekening meegebracht, een grotere, geen huiswerk. Daarom heeft hij ook  de  tekenmap bij  zich. Papa heeft die  gisteren voor me gekocht. De tekening is een  monster…’

Ik  denk: eindelijk! En  ik zeg:  ‘Je kunt beter je monsters in een  tekening stoppen dan ze in je hoofd te laten zitten.’

Hij lacht. ‘Het is een  kladversie, als het goed is, begint Orion opnieuw op  een  mooi vel.’

De tekening die hij voor me op tafel  legt, is groter dan de andere en alleen in potlood. Het is een kladversie, maar het contrast tussen het heldere lichaam van het monster, de schaduwen en de donkere achtergrond van de tekening getuigen van  een  totaal onverwachte beheersing van  het  zwart-wit.

‘Vertel eens, hoe  heb je dat monster gemaakt?’

‘Dat gaat niet, mevrouw, jij doet een dictee Frans en daarna doet Orion een  angstdictee…’

Ik doe zijn dictee,  terwijl ik de tekening bekijk,  die hoop en medelijden in mij wekt. Als ik klaar ben,  neem ik pen en papier, en hij zegt met grote  stelligheid: ‘Nu dicteert Orion:

A N G S T D I C T E E  N U M M E R  T W E E

Vrijdag  toen  Orion  vertrok was hij al bang want  door  de feestdag zou  hij  jou  drie  dagen niet  zien.  De  metro daar durfde de demon van Parijs  niet in, in de bus begon hij me te zien en hij vermoedde dat  mijn  ouders het spookgebied hadden verlaten en ver weg waren. Alles werd een onontwarbaar  labyrint… Onontwarbaar is een  van  de woorden die Orion die ochtend had geleerd. Het is een woord dat Orion nog niet zo goed kent en het is vanaf Parijs gaan fluiten, met de auto’s  en de mensen overal,  Orion moet  altijd  dezelfde metro, dezelfde bus nemen zodat hij niet verdwaalt en geen angst en kopzorgsels heeft. Thuis heeft Orion eerst aangebeld, alsof  hij  hoopte dat mijn ouders er  nog waren. Ze waren weg en de bovennatuurlijke stralen gingen dwars door de  deur en  kwamen via mijn buik binnen. Orion pakte de sleutel en  de deur ging open… Op dat moment dacht hij aan  een  monster met  overal hoorns die  een  afweer zouden zijn  tegen de demon… Mama had gezegd: Als  Jasmine er om  twee  uur niet  is, dan eet  je maar vast.  Ze komt altijd als mijn ouders weggaan. Het was nog maar één  uur en ze was er nog niet… Een  uur lang deed Orion een  kleine sint- vitusdans. Orion kon  niet  gaan zitten behalve als  hij  aan Paradijseiland nummer 2 dacht, maar het  was  niet  genoeg in mijn hoofd om te stoppen met dansen. Hij dacht opnieuw aan  het  hoornmonster, een  monster dat lief voor hem is en niet  getemd en  Orion kon  stukken behang afscheuren en erop springen. Het was  alsof  Orion het  vel van  de  bovennatuurlijke demon rukte. Om twee uur  was Jasmine er nog altijd  niet,  we zouden tomaat, worst,  brood en kaas  eten. Toen  viel de demon pas echt aan en kwam de zware,  superzware sint-vitusdans, zo’n beetje  alsof Orion een wilde was geworden. Hij  sloeg  op  de muren en ruiten, hij deed  zich zeer,  maar  hij  maakte niks  kapot, behalve een  beetje  zijn linkerhand. En  Orion moest  eten  wat  hij  zoal  vond, het duurde anderhalf uur omdat hij door de dans zoiets als een aap  in  een  kooi was  die  eet  en  tegelijk doorboord  wordt door pijlen… Tegen vier uur werd de demon moe, hij ging terug naar Parijs om daar ongevallen en ziektes te veroorzaken  en  de  dans kalmeerde. Orion zocht in  het  woordenboek de woorden op die jij hebt onderstreept.

Toen Jasmine kwam wilde Orion haar niet  bijten, haar vriendje was  met haar naar de film willen gaan.  Ze wilde niet, ze zei: Met hem kun je niet doen wat je wilt. Hij zal een rare kop trekken want ik dump hem. Toen moest Orion lachen omdat hij de kop van  die kerel al voor zich  zag,  dat is zoals een  paard het  bit aanleggen, dat vindt Orion leuk! Ze zette een  plaat op  en zei: Teken maar wat.  Orion vroeg: Een  monster? Ze zei: Ja, doe  maar. Je mag blij  zijn  dat je kunt tekenen, ik kon  het alleen als klein meisje… Orion heeft eerst de kop getekend en het  lichaam ging bijna vanzelf. De hoorns en slagtanden dienen als afweer tegen de demon van  Parijs en de gemene-strekeriken. Ze  dienen ook  om  vriendelijk te  zijn  voor de vriend… De vriend, dat is Orion zelf, maar niet  om te commanderen, zoals de vriend van  Jasmine.

Jasmine bekeek de tekening, ze vond het  duidelijk mooi. Ze zei dat het niet altijd zo makkelijk was met de mannen en dat het goed is om je met hoorns te kunnen verweren. Tegen zeven uur hebben we samen gegeten, konijn, met ijs toe, dat vindt Orion leuk. Hij  wilde tv kijken maar ze zei:  Nee, ga door!  Orion tekende de kop van het monster als een olifantenkop… Olifanten zijn sterk,  ze hebben geen  beschermengelen nodig, ze kennen de bovennatuurlijke demon nog niet,  maar  hij zal ze pakken en opsluiten in parken.

Het monster heeft grote  oren… dat dient om af te schrikken en ook om goed  te luisteren zoals jij. Het  heeft slagtanden  op  zijn  rug,  als er lawines  of ufo’s zijn  dan  snijdt het monster ze doormidden. Het kan  op vier of op twee benen staan, om  sterker te zijn  steunt het op zijn  krokodillenstaart… Als Orion bovennatuurlijke stralen krijgt in  mijn hoofd, zet het  monster hem op  zijn  rug  tussen twee  hoorns en beschermt het hem. Als een slagtand breekt groeit die weer aan. Orion werkte de omtrek van het monster af en is daarna gaan slapen. De volgende ochtend zei Jasmine: Werk je kladversie af, dan kun je het laten  zien aan je spicholoog. Orion antwoordt: Niet spotten met het monster, daar houdt het niet van!  Toen mijn ouders er weer  waren, heeft Jasmine ze het monster laten zien… Orion zag  dat mama het  maar zozo vond, maar Jasmine zei dat het  erg mooi was. Ze heeft gymnasium gedaan, Jasmine, en mama alleen maar de vakschool en Jasmine vindt dat ze meer verstand heeft van  kunst dan mama, en papa vindt dat ook, maar hij trekt liever  zijn mond niet te veel open… Het is niet zo’n  babbelaar, papa. Van jou was Orion zeker dat je het  monster leuk  zou vinden. Het is bijna alsof  er een telefoon is tussen jou  en mij. Een  telefoon zonder praten.

Einde van  het  angstdictee.’

Ik  geef hem  het  uitgeschreven dictee,  maar  hij heeft  geen zin om het te lezen  of te corrigeren. Hij wil samen  met mij de tekening bekijken. Het  grote  hoofd heeft  niets  van het majestueuze zelfvertrouwen van een olifant. Zijn grote onschuldige ogen  smeken en zijn  vele hoorns en slagtanden  zien  er nogal breekbaar uit.  Het  lichaam is dat  van een  mens, knielend op de voorpoten. Zijn  de opgevouwen achterpoten sterk genoeg om het enorme hoofd en de ronde rug vol  stekelige hoorns te torsen? Hoe kan  dit monster opstaan, lopen, rennen? Dat  kan  het  niet,  zoveel  is zeker, zijn bewegingsruimte is beperkt, het kan zich alleen  maar verdedigen, maar  als  zijn  slagtanden breken, groeien ze weer aan.

Het monster is verbaasd op de wereld te zijn, op de wereld zoals men zegt dat hij  is. Dat  is niet  de  wereld waarin het monster gewoonlijk leeft, en  evenmin de wereld waarin het kan  leven. Geen wonder dus  dat het  monster huivert als het   de  kloof, de  afgrond ziet  tussen die  twee   werelden, waarin het toch zal moeten proberen te leven. Geen wonder dat het  bijna bezwijkt onder al die  slagtanden, die  het  zal moeten trachten af te werpen als  ze eenmaal niet  meer zo nodig zijn. Het monster moet lopen, op weg gaan, maar het is duidelijk dat het  slechts in  zijn  ingebeelde domein echt zal kunnen lopen, rennen en zelfs  vliegen. Vasco  zou misschien opwerpen dat ik Orion verder wil duwen dan hij aankan, maar deze toch wel erg  lucide tekening ontzenuwt die vrees, die ook  ik ervaar. Ik heb sterk het gevoel dat de weg die we zijn ingeslagen wel degelijk die van Orion is. Natuurlijk  zal  ik morgen weer  gaan twijfelen, maar de  zekerheid die ik nu  voel  klopt.

De grote oren van  het  monster zijn  met  veel meer zachtheid en precisie getekend dan de rest. Ze doen denken aan drie  over  elkaar gelegde bladeren, met  het  witte blad tussen het  diepgrijze en het  zachtgrijze. Voor  Orion zijn  het  mijn luisterende oren. Vaag  voelt hij dus aan  dat ik niet voortdurend met analytische diepgang naar hem kan  luisteren. Dat kan ik alleen maar op sommige momenten. De momenten  waarop we zoals  nu  twee kinderen zijn die samen  het- zelfde  innerlijke beeld  bekijken en ontdekken.

Het  is een ogenblik van geluk.  We bekijken de tekening en hij glimlacht, wij glimlachen, we vinden ze mooi voor wat ze is in het heden, voor wat ze belooft te worden in de ongewisse toekomst, en we luisteren naar elkaars  geluk door  wat hij onze telefoon zonder praten heeft genoemd.

Het is tijd  dat ik naar de  klok  kijk,  dat ik in zijn  schrift zijn huiswerk en de lessen voor volgende week noteer. Voor- dat hij de  tekening opbergt in de  map die  hij heeft meegenomen en kennelijk hier  wil laten, raakt hij met  zijn  vinger zachtjes de grote oren van het monster aan en zegt: ‘Zijn die mooi!’

Met zijn gebruikelijke nauwgezetheid vervult  hij alle formaliteiten van het  vertrek. We steken  elk de telefoon zonder  praten in onze doos. Hij  duwt de deur open en de twee kinderen die hier  zojuist nog zaten, zijn  verdwenen.

Ik wil dokter Lisors de tekening van  het  monster laten zien en ga even kijken of hij er is. Hij zit in het kantoor van Robert Douai en beiden hebben even  de  tijd.  Ik  zet  de  tekening van Orion op een stoel.

Lisors zegt: ‘U boekt vooruitgang, Orion laat zijn tanden zien.’

‘Orion heeft tegen mij gezegd: Als ze breken, groeien ze weer aan.’

‘Zijn tekening loopt vooruit op zijn denken’, zegt Douai.

‘Dat zal nog  lang  zo zijn.  We zouden hem  moeten aanbieden zijn werk tentoon te stellen.’

Zijn  werk  tentoonstellen! Ik  vind  het  een  schitterend idee, ik geloof  dat dat Orion het perspectief zal bieden dat hij mist, maar  tegelijk  krijg ik het benauwd als ik denk  aan de moeilijkheden die ermee  gepaard zullen gaan.  De twee mannen moeten lachen als ze op  mijn gezicht de tegenstrijdige gevoelens zien  die het  plan in mij wekt.

‘Hoe het ook zij, u hebt de tijd, en Orion ook’, zegt Lisors terwijl hij weggaat.

‘Het is een opmerkelijk monster’, zegt Douai. ‘Een mengeling van ontzetting en zachtheid. Wat mij treft, is de goedheid  van zijn twee grote  oren.  Zijn dat  niet die van u, waar hij aan heeft gedacht?’

Wat hij  zegt, raakt me  en  ik merk dat ik,  zonder me  er bewust van  te zijn,  deze man, die nog altijd geen veertig is, altijd aantrekkelijk heb gevonden. Ineens komt in de vrouw die ik ben, de vrouw die ik was weer  naar boven, die bij de mannen in  de smaak viel  en  daar behagen in  schepte. De vrouw die ik was vóór de moeilijke jaren. We lachen en maken grapjes, als een  man en  een  vrouw die  elkaar aantrekkelijk vinden, vastbesloten het  daarbij te laten.

Het zijn  de mooie en grote oren van  het  monster die  dit onverwachte moment dat we nu  beleven, hebben opgeroepen. Orion heeft in  mij  de  schoonheid van  het  luisteren gezien, een  schoonheid die luistert zoals Vasco  zegt, en dat heeft me weer  vertrouwen gegeven. Ik weet  dat ik nog aantrekkelijk ben, mijn zelfvertrouwen was slechts aan de opper- vlakte afgenomen. Heeft Orion het  mij teruggegeven?

Het is al laat, als ik nog langer wacht zal de RER vol zitten, ik  neem afscheid van  D ouai, ik  zie  dat hij  van  ons gesprekje heeft genoten en dat het  onze relatie zal veranderen. Met mij  zal  hij  nooit meer de  directeur zijn  die  een personeelslid tegenover zich heeft. Dankzij Orion zal ik niet langer gewoon een  van  de  psychologen van  het  centrum zijn  over  wie hij de leiding heeft, maar ook  een  vrouw. Vanavond stort  ik mezelf niet in de metro, ik daal de trappen af, zoals vroeger, zeker van mijn aantrekkelijkheid, in de vaste overtuiging dat ik – mocht ik het willen, maar ik wil het niet – met een glimlach een andere glimlach kan uitlokken.

 

A•Quattro•Mani reist de wereld over voor recensies van de mooiste literatuur en persoonlijke, exclusieve interviews met schrijvers die ertoe doen. Ze publiceren in TPO Magazine, en op Blendle/Cafeyn. Klik hier voor een overzicht.

Niets missen? Neem een abonnement op A•Quattro•Mani bij TPO Magazine.

Volg A•Quattro•Mani ook op Twitter en Facebook.

Mijn gekozen waardering € -