De Belgische schrijver Henry Bauchau (1913-2012), die zich na de Tweede Wereldoorlog in Frankrijk vestigde, behoort tot de belangrijkste naoorlogse Franstalige schrijvers. Bauchau heeft een veelzijdig oeuvre nagelaten; hij was dichter, romanschrijver en dramaturg, naast zijn werk als psychoanalyticus, hetgeen in zijn literaire werk ook een belangrijke plaats inneemt.
In Nederland kreeg zijn werk minder bekendheid dan in België en Frankrijk; de goede kritieken leidden niet tot een groot publiek. Helaas, want zijn prachtige romans, waaronder het met de Prix de Livre Inter bekroonde ‘Maalstroom’ (2008) en ‘Het blauwe kind’, in 2011 vertaald naar het Nederlands, verdienen beter.
Henry Bauchau, die net geen honderd jaar oud werd, riep op hoge leeftijd de Prix Henry Bauchau in het leven, die tweejaarlijks een vertaling bekroont dat Bauchaus werk op een originele manier belicht of interpreteert.
De Vlaamse vertaler Kris Lauwerys kreeg deze prijs toegekend voor zijn vertaling van ‘Maalstroom’. ‘Zo'n prijs is natuurlijk een opsteker, je komt als vertaler eens voor het voetlicht, wat eerder zeldzaam is in een discipline die wordt bedreven door “schaduwkunstenaars”,’ aldus Lauwerys. ‘Een leuke anekdote: ik had een speech geschreven, maar die thuis laten liggen. Ik heb maar geïmproviseerd en verteld over mijn ontmoeting met Henry Bauchau, over wat het voor me betekent hem te mogen vertalen , wat zijn literatuur voor me betekent – de cruciale notie van 'loslaten', de aandacht voor het leven dat overal is, de fijngevoeligheid in de omgang met mensen.’
‘Het blauwe kind’ gaat over de psychoanalytica Véronique, die de jongen Orion onder haar hoede krijgt. Orion heeft ernstige psychische problemen en Véronique gaat de confrontatie aan met zijn wanen en geweldsuitbarstingen, maar ook met zichzelf en de twijfels over de behandeling. De wijze waarop Bauchau de ontwikkelingsgang van het kind Orion volgt is magistraal. Langzaam maar zeker maakt hij de ‘kanteling’ in zijn proces invoelbaar. De worstelingen en twijfels die zijn therapeute doormaakt, sluiten daar naadloos bij aan.
Bauchau vertalen is lastig, zegt Lauwerys. ‘Heldere eenvoud is moeilijk te bereiken, en sommige poëtische passages vergden een interpretatie die goed gefundeerd is, maar de tekst onvermijdelijk een bepaalde richting uit stuurt; dat laatste heb ik zo min mogelijk gedaan om de lezer zelf te laten kiezen.
Vertalen van ‘Het blauwe kind’ was aanvankelijk een ronduit onmogelijke opdracht, onder meer vanwege het speciale taaltje van Orion en de problematiek rondom de vertaling van ‘on’. Het goeie is: als je er een aantal maanden je kop over breekt en voldoende psychologische research hebt gedaan, komt er toch weer een oplossing uit de bus: ‘hij/Orion’ voor ‘on’; allerlei neologismen (of beter gezegd: orionismen) voor Orions taal. Dat breekpunt was een enorme bevrijding.’
Het werk van Henry Bauchau is verschenen bij De Bezige Bij Antwerpen. ‘Maalstroom’ is alleen nog tweedehands of als e-book verkrijgbaar (€14,99); ‘Het blauwe kind’ is gebonden verkrijgbaar (€22,50) of als e-book (€17,99).
Het monster
Orions Theseus, de moordenaar van de Minotaurus, de erfgenaam van de troon, is in Athene nog slechts een radeloze koning: Orion vergaat het bij het begin van het schooljaar niet anders. Hij is in Sous-le-Bois geweest, heeft met zijn vader forellen gevangen in de Césère. Hij is ook naar zijn vele ooms en tantes aan zee gegaan, hij heeft in de oceaan gezwommen, is in de hoge golven gesprongen, maar door iets demonisch moest hij altijd één voet op de bodem houden en mocht hij zich niet in de zee en in het leven gooien.
Misschien is het verhaal met Theseus op een tweesprong aanbeland, onze behandeling is dat in ieder geval. In de labyrinten die hij aanvankelijk tekende, liep Orion ondanks de moeilijkheden die hij onderweg tegenkwam zonder aarzelen naar de uitgang.
Theseus niet. Nadat hij zijn moord had gepleegd, kon hij met de surrogaatnavelstreng de weg naar de ingang van het Labyrint terugvinden. Sindsdien is er in ons binnenste steeds minder Minotaurus en steeds meer menselijk monster. Anders dan de Minotaurus kon Orion niet met een bruuske achterwaartse trap afscheid nemen van Pasiphaë en zich aan de verkenning van het Labyrint wagen.
De weg is nog lang, heel lang vermoedelijk, en om te vermijden dat ons werk in middelmatigheid verzandt, stel ik hem voor ons project voor dit jaar te bespreken. Daarna moet hij me dicteren wat hij ervan heeft onthouden. Het project bevalt hem, het is dagenlang onderwerp van gesprek. Ten slotte begint hij met veel moeite, af en toe met plezier, bijna met enthousiasme en soms moedeloos te dicteren wat we hebben besproken. Wat hij misschien hoopt.
O N S P R O J E C T
We blijven samen leren zoals op school en ook samen met z’n tweeën psychotherajuf-die-ook-dokter-is spelen. Dat is om Orion te kalmeren als hij zenuwachtig wordt, als de demon van Parijs van ver aanvalt met zijn stralen of van dichtbij met zijn geur, die Orion dwingt de sint-vitusdans te doen. Jij werkt om mij verstandiger en minder ongelukkig te maken. Orion wil gelukkig zijn, en jij? Dit jaar wil Orion met jou werken omdat hij jou kent en niet zo bang is tijdens de grote crisissen. Als Orion over een meisje babbelt, zoals Paule, dan vind jij dat dat goed is voor hem. Jij bent zelfs bijna erg geïnteresseerd in de meisjes die Orion kent, en in de tekeningen. Een leerkracht als jij, mevrouw, dient om mijn kop vrij te maken van de demon en om aan de mooie meisjes te denken. Paule zit in het dagcentrum omdat ze ook wat nerveus is, ze is lief behalve wanneer ze soms aan de kant van de gemenestrekeriken staat.
Later als Orion groot is… wil hij graag schilderen en operadeuntjes fluiten. Dat is geen echt beroep… Geen idee hoe dat moet met de andere beroepen, die om centen mee te verdienen. En wat als Orion de demon van Parijs ruikt, en wat als Orion gereedschap en machines kapotmaakt? Geen idee wat Orion zou kunnen doen als hij een echt grote mens is. Weet jij het? Het enige wat Orion graag doet, is tekenen wat hij in zijn hoofd heeft. Echte dingen maken die niet echt zijn. O rion wil niet dat het moderne kunst wordt zoals jij vaak graag ziet. Mama zegt dat het geknoei is. Alsof het door een gestoorde is gemaakt. Om het gestoor weg te krijgen moet Orion leuke dingen doen: in het bos wandelen, bomen planten, plantsoenen en draaimolens maken voor de kinderen, gaan zwemmen, vrienden en neven van zijn leeftijd hebben, durven praten met de mooie meisjes. Wij tweeën, wij zijn op ons gemak met z’n tweeën in je kantoor, je hebt altijd chocola. Orion heeft zin om leuke dingen te doen: in een tekening naar Paradijseiland nummer 2 gaan. O mdat het op het Paradijseiland dat niet genoemd mag worden, op een desastrofe is uitgedraaid, lijkt het wel. Wij tweeën, wij vechten tegen de zwakzinnige waanzin, het zou makkelijker zijn als Paule, het mooie meisje, Orions metro nam of als Superspirit van de tv de bus nam.
Jij bent leerkracht, maar soms ben je ook een beetje dokter, een mevrouw die het gestoor geneest, niet met remedies voor de niet-normale mensen, die angst aanjagen. Wij tweeën, wij zijn normale mensen omdat we samenwerken. Orion is een beetje een niet-normaal mens omdat de demon van Parijs op mijn rug springt, mijn bek aan flarden slaat, hem kapotteert, maar minder als we met z’n tweeën zijn. Zo, einde van het project.
‘Het is tijd, mevrouw, Orion moet weg. Heb je nog chocola?’
Hij eet zijn chocolade op, ik geef hem papieren zakdoekjes, want hij heeft erg gezweet. Hij is doodmoe, maar voldaan. Als hij de deur dichttrekt, zegt hij, iets wat hij zelden doet: ‘Tot morgen.’
Ik blijf alleen achter, ik herlees wat hij heeft gedicteerd, en begin te begrijpen waarom ik zo aan hem gehecht ben. Waarom ik op zijn loodzware overdracht antwoord met zo’n zware tegenoverdracht. Hij is de misdeelde, zoveel is zeker, waarschijnlijk is hij diep in het onbewuste van zijn familie uitgekozen om het symptoom te zijn van een atavistische kwaal. Hij is ook het product van een bepaalde manier van denken, die overal ter wereld door televisie en reclame wordt opgedrongen. Toch doet dat geen afbreuk aan de natuurlijke, oorspronkelijke kern in hem, die zichtbaar wordt telkens als het scherm van voorgevormde meningen of gedachten, waarin zijn tijdperk en omgeving hem gevangen houden, door een gebeurtenis, pijn of vreugde wordt doorboord.
Zijn leed, zijn gebreken beroeren de oervrouw in mij, want in onze gemeenschappelijke odyssee schuilt iets fundamenteels. Wat? Ik kan er geen woorden op plakken, totdat ik het ineens met zekerheid weet: Orion en ik behoren tot het- zelfde volk. Welk volk? Het geteisterde volk. Wat wil dat zeggen, geteisterd volk? Het onvermijdelijke antwoord met de stem van Orion luidt: ‘Weet niet.’
Degene die dat zegt, zoekt haar spullen bijeen en neemt haar paraplu mee, want het lijkt te gaan regenen. Degene die dat zegt, heeft te lang gewacht, was te zeer in gedachten verzonken, het is spitsuur, alle metrostellen zitten vol, geen zitplaatsen meer. Ze zit als haring in een ton, alles wat ze kan doen, is ademen. Zo is het. En ik dicteer bij mezelf: ‘Dit is geen antwoord, dit is mijn volk. Punt.’
Dagen, weken, maanden rijgen zich aaneen. De herfst, de verschrikkelijke Parijse winter, de regen, de loodgrijze hemel, de bomvolle metro en RER, de kerstdrukte. Vasco, die te weinig tijd heeft om te componeren of zijn muziek te spelen, en ik, die te weinig tijd heb en mezelf niet echt als dichteres, als schrijfster durf te beschouwen.
Op zondag speelt Vasco me voor wat hij tijdens de week heeft gecomponeerd, ik ben blij, ik vind het mooi, hij is een groot talent, dat staat buiten kijf, maar Vasco is niet geschapen voor het talent. Ik zeg tegen hem hoe goed ik het vind, maar hij ziet wel dat het nog niet datgene is wat ik van hem hoop, van hem verwacht. Hij zegt: ‘Nog niet?’ Ik antwoord niet, hij lijdt eronder, we lijden er samen onder. Op een dag zegt hij tegen me: ‘Jij zet tenminste alles op alles in je veel te zeldzame gedichten en je werk met Orion. Ik sta op de rem.’
‘Ik ook, Vasco, in het leven moet je vaak op de rem staan.’
‘Jij hebt de prop vuil erdoor geduwd. Ik blijf er maar op duwen. Hoe, weet ik niet, maar duwen doe ik.’
Hij begint te lachen. ‘En ik ben er nog lang niet door.’ Als hij zo is, vrijen we om elkaar te troosten. Ik denk: we hoeven elkaar niet te troosten, de waarheid is: ontroostbaar en gelukkig zijn. Niet makkelijk, net zomin als het makkelijk is om tien jaar ouder te zijn dan je man, die intriest is omdat zijn muziek, de ware muziek die uit zijn lichaam moet komen, nog altijd in hem opgesloten zit.
Intussen gaan Orion en ik vooruit of achteruit over vaak dorre of modderige wegen. Stap voor stap maken we de weg onder onze voeten vaster, om niet te vaak in de afgronden of granaattrechters van de onoverwonnen banaliteit te storten. Het mooie verhaal over de labyrinten, over de Minotaurus en Theseus lijkt op een dood punt te zijn aanbeland.
Als ik het niet meer zie zitten, houd ik mezelf voor: hij heeft minder geweldsuitbarstingen, de lessen die ik vroeger na een kwartier moest stopzetten, duren nu soms vijfentwintig minuten, de woordenschat die hij echt beheerst, wordt elke dag uitgebreider en soms durft hij vragen te stellen als hij iets niet begrijpt. Dat is niet niks. Nee, dat is niet niks, maar de vooruitgang stokt vaak of is onzichtbaar. Er is het dagelijkse fiasco van die dictees waar zijn moeder op hamert. Als ik zijn dictee teruggeef, is er altijd die lach van de geschifte kwajongen, en als er bijzonder veel fouten zijn, velt hij het genadeloze vonnis: ‘Wat een fouten! Wat een fouten!’
Soms denk ik: we houden hem met spelling in een greep!
Op een dag, als Orion me vraagt: ‘Doen we het dictee?’, laat ik mijn woede de vrije loop. ‘Geen dictee vandaag! Ik heb genoeg van dat wat-een-fouten van jou! Iedereen maakt fouten, dat is nog geen reden om niet te leven en gelukkig te zijn. Met jouw foute spelling valt te leven. Wat belangrijk is voor jou, is tekenen, nieuwe woorden leren. Is leven in vrijheid.’
Het is de eerste keer dat ik tegen de wensen van zijn moeder inga. Hij slaat lijkbleek uit, hij staat op. Zal hij weggaan, zal hij gaan springen? Hij heeft er de kracht niet voor. Hij laat zich op de grond zakken.
Ik wil me niet laten manipuleren, ik zeg dat hij op zijn rug moet gaan liggen, ik zet het raam open, het regent en de frisse lucht zal hem goeddoen. Ik hoor dat de ergotherapeut in het aangrenzende lokaal bezig is. Zal ik hem erbij halen? Nee, dit kan ik alleen af. Ik laat hem zijn armen, zijn handen, zijn benen ontspannen. Ik zeg: ‘Inademen!’ Hij kreunt.
‘Adem inhouden!’ Ik zeg opnieuw: ‘Adem in!’ Beetje bij beetje komt er regelmaat in zijn ademhaling. Hij krijgt weer wat kleur, hij wil opstaan. ‘Nee, blijf nog wat liggen. Adem, adem in, houd je adem niet meer in. Dat is een bevel.’
‘Een bevel van wie?’
‘Een bevel van niemand, van jou! Het bevel van de ademhaling die doorgaat zonder dat je erbij nadenkt. Sta nu maar op, we doen een ander soort dictee. Jij dicteert en ik schrijf op.’
Hij staat op, hij ademt regelmatig, neemt rustig plaats op een stoel, terwijl ik pen en papier neem. Hij denkt even na en zegt dan tot mijn grote verrassing:
‘ A N G S T D I C T E E N U M M E R E E N ’
Ik sta vol bewondering. Wat een titel! Dat had ik zelf nooit zo treffend kunnen verwoorden.
Daar is hij al aan het dicteren. ‘Toen Orion vanochtend vertrok, was hij meteen verrotzooid, de bus was niet op tijd en toen hij aan kwam rijden stopte hij vlak voor mij en blafte hij alsof hij ging bijten. Orion moest denken dat papa zou hebben gezegd dat hij niet kan bijten omdat het een bus is en geen hond… Toch blafte hij en wilde me zelfs bijten, maar dat heeft hij niet gedaan. En toen kwam Orion op het idee het centrum in de fik te steken om niet meer de bus en de metro te hoeven nemen… Toen begreep Orion dat het centrum niet in brand kon worden gestoken, vanwege jou en ons kantoortje, en hij kreeg een beetje zin om jou te bijten. Soms zou hij ook graag jouw hond zijn, jij zou niets anders doen dan hem uitlaten, hij zou overal kunnen plassen en de meisjes in het voorbijgaan kunnen besnuffelen. O rion heeft niet graag een halsband, om die los te rukken zou hij zijn handen terug moeten vinden en jij helpt daarbij… Om geen brand te stichten kan Orion beter in een tekening naar een eiland reizen. Jij kunt hier blijven, want jij ruikt de geur van de demon niet, hoewel Orion merkt dat je een beetje weet dat hij bestaat… Orion kan niet meer naar het Paradijseiland dat niet genoemd mag worden omdat daar rampen gespoed hebben. Hij gaat er met Bernadette heen, dat is een lief meisje uit het vorige centrum waar hij vroeger zat. Orion komt haar niet meer tegen, maar hij vindt het leuk haar in zijn hoofd te zien. Orion vindt Paule leuker, vaak is ze een vriendin… en soms staat ze aan de kant van degenen die op vellen papier schrijven: We krijgen je nog wel, klootzak! Met Bernadette legt Orion twee witte paarden het bit aan. Dat vindt Orion leuk: het bit aanleggen. Als Orion op het paard zit doet hij de veiligheidsgordel om en hop, hij galoppeert weg, net als in de film. We gaan tot bij de haven en huren daar niet zo’n grote boot. Orion staat aan het roer en Bernadette viert de schoot, zo heet dat, gelooft Orion… De schoot, dat doet denken aan jou in het kantoortje, om niet bang te zijn en me niet op te winden.
Als we op de grote oceaan uit koers zijn, pakt Bernadette het boek van de gezagvoerder en leest er stukken uit voor. Met de wind in de zeilen en geen schipbreuk, want de demon durft de zee niet over te steken, bereiken we Paradijseiland nummer 2. Dat is een eiland dat in het echt in mijn hoofd zit, maar dat nog niet getekend is. Een onbewoond eiland met veel fruit, palmbomen, grotten en een rivier waar je forellen in het wild kunt vangen. Einde van het angstdictee, anders zijn we overtijd.’
‘Heel interessant, Orion. Hier heb je de tekst die ik heb geschreven, corrigeer hem maar, er zitten vast fouten in omdat je te snel dicteert. Ondertussen noteer ik in je schrift: Volgende week eerste tekening van Paradijseiland nummer 2.’ Hij leest het dictee, ontdekt enkele fouten en onderstreept ze met rood.
‘Zie je wel, ook ik maak fouten. Iedereen maakt fouten.’ Hij lacht minzaam. ‘Jij maakt er minder. Het is tijd om naar de gymles te gaan, mevrouw, Orion moet weg.’
De eerste tekening van het eiland is een ontgoocheling. Het is eigenlijk meer een ruwe schets in viltstift en kleurpotloden, en stelt een groot rechtopstaand meisje met geel haar voor, en een kleinere zittende jongen; ze zijn op de oever van een banale rivier aan het vissen. Het lijkt wel of de jongen en het meisje de oceaan zijn overgestoken en op het eiland aan wal zijn gegaan voor een doodgewoon uitje en een picknick.
Ik kan niet nalaten te zeggen: ‘Kennelijk was je niet erg geïnspireerd. Bevalt het onderwerp je niet?’
‘Orion houdt erg veel van Paradijseiland nummer 2.’
‘Je hebt Orion kleiner gemaakt dan Bernadette.’
Hij pakt de tekening uit mijn handen. Even lijkt hij verbaasd over wat hij heeft gedaan. Daarna volgt het onvermijdelijke: ‘Weet niet. Doen we nou het dictee of niet, mevrouw?’ Waarschijnlijk heb ik hem gekwetst. We doen het dictee, daarna een beetje biologie, dat vindt hij een leuk vak. Hij gaat weg, de sfeer tussen ons is wat bekoeld. Door mijn schuld, omdat ik zo ontgoocheld was over de povere kwaliteit van zijn tekening. Dat was onrechtvaardig van mij, het is een zwakke tekening, waarschijnlijk verrotzooid door een bedenksel van de demon, maar hoe schamel deze eerste verschijning van Paradijseiland nummer 2 ook is, het bestaat. Het bestaat in Orion, het bestaat in mij en in een soort realiteit van papier en slecht gekozen kleuren. Het is een plek die we gaan bewonen, ieder op onze eigen manier, gedurende een nieuwe episode in de oerverbeelding.
Die avond praat ik met Vasco over Paradijseiland nummer 2. Ik voel dat die naam hem aanspreekt, dat hij heimelijk weg is van het project dat hij het avontuur van Orion noemt.
‘Allebei leiden we’, zegt hij, ‘het zorgelijke en drukke leven van de Parijzenaars. We voegen er iets aan toe, jij door te schrijven, ik door te componeren. O rion, dat is totaal iets anders, hij wil eruit breken en je meenemen op volle zee, naar een eiland waar geen schip langs vaart, waar geen vliegtuig over vliegt. Hij denkt daarginds zijn leventje van voorstadbewoner te kunnen gaan leiden, maar zijn verlangen naar eiland en oceaan zal hem veel verder brengen dan hij zich voorstelt.’
‘Denk je dat ik hem kan helpen daarmee om te gaan? Het Labyrint heeft hem al veel verder gebracht dan hij wilde. Hij is samen met Theseus op zijn schreden teruggekeerd en wist zich geen raad meer.’
‘In het deel van ons dat we verborgen houden, zijn we allemaal radeloos. Orion kan dat niet verstoppen, daarom moet hij banken tegen muren stuksmijten en ruiten inslaan.’
‘Denk je dat hij met deze materie tekeningen zal maken?’ Vasco antwoordt niet en ik denk: weet niet.
Op de tweede tekening keert Orion nog steeds op zijn schreden terug. Hij is nu wat groter dan Bernadette, ze zijn aan het picknicken alsof het een uitstapje is, met alles erop en eraan. Toch ziet het meisje er met haar gele haar nog altijd even gek uit en is het landschap vaag tot onbestaand. Ik zeg voorzichtig: ‘Het is geen erg mooi eiland. Een slecht getekende rivier, een paar rotsen, palmbomen en cactussen, een zon met stralen zoals kinderen die tekenen. Je ziet zelfs de zee niet. De oceaan oversteken om op zo’n lelijk eiland terecht te komen, is dat de moeite wel waard?’ Orion antwoordt niet, maar mijn opmerking lijkt effect te sorteren, want de maandag erop brengt hij een heel andere tekening mee.
Een groene kaap die uitloopt in hoge klippen werpt zich in de oceaan in het oosten en loopt in het zuiden door in een weidse baai met zandstranden en bossen. De oceaan is diepblauw, de kinderachtige zonnen van de vorige tekeningen zijn verdwenen, alles baadt in een warm en helder licht. Eindelijk is te zien hoe mooi het eiland is en dat het de moeite waard was om er aan wal te gaan na een reis over de oceaan en door de afgronden van zijn mooie, naïeve fantasie. Mijn tot dan toe afwijzende blik klaart op, eindelijk adem ik mee met de zee en de bomen, ik heb zin om te lopen, te rennen, te zwemmen en me in de zon, de schaduw en de zoutgeur te koesteren. Geen geluid, geen gluurdersblikken, niemand die de ruimte bezet. Het eiland is er, het bestaat op papier, ontstaan onder handen die het hebben gedroomd, in ogen die het in al zijn oorspronkelijkheid hebben kunnen zien. Ik doe geen poging om mijn blijdschap voor Orion te verbergen. Mijn goedkeuring stemt hem blijkbaar tevreden, meer niet. Heeft hij begrepen wat ik zo mooi vind op deze tekening? Misschien niet, want daarna volgt een tekening waarop zijn oom en tante, oom Alain en tante Line voor anker zijn gegaan en in het gezelschap van twee nichtjes in een kano naar het eiland peddelen.
Mijn ontgoocheling is groot als ik zie hoe bedroefd Orion en Bernadette zijn om de komst van die extra mensen, die iets banaals zullen maken van wat hun avontuur beloofde te worden. Orion heeft mijn reactie verwacht, want als hij mij de tekening overhandigt, zegt hij: ‘Je zult het niet mooi vinden.’
Ik vind het inderdaad niet mooi, iets wat hem niet meer of niet minder genoegen lijkt te doen dan toen ik mijn vreugde over de vorige tekening liet blijken. Ik denk: wat een sukkel ben ik toch, wat een armzalige psychoanalytica! In mijn reacties lijk ik te kiezen tussen twee Orions, terwijl er maar één is, de Orion die die twee voor mijn gevoel tegen- strijdige tekeningen heeft gemaakt. Iedereen heeft het recht verschillende ikken in zich te hebben.
Alsof hij tegen een kind spreekt, legt hij uit: ‘Twee is niet genoeg om te spelen. Orion houdt van oom Alain en tante Line. Samen met de nichtjes zijn we met z’n zessen, dat is leuker om te spelen.’
Hij heeft gelijk, hij moet kunnen spelen, na zijn eenzame en vaak angstige jeugd is dat een groot gemis. Ik spoor hem aan tot spreken, tot tekenen, tot inspanning. Hij moet ook spelen, en kunst is nog niet het spel van zijn leven. Geduld, ooit misschien of misschien nooit? Weet niet.
Op dat ogenblik zegt Orion: ‘Orion heeft nog een andere tekening meegebracht, een grotere, geen huiswerk. Daarom heeft hij ook de tekenmap bij zich. Papa heeft die gisteren voor me gekocht. De tekening is een monster…’
Ik denk: eindelijk! En ik zeg: ‘Je kunt beter je monsters in een tekening stoppen dan ze in je hoofd te laten zitten.’
Hij lacht. ‘Het is een kladversie, als het goed is, begint Orion opnieuw op een mooi vel.’
De tekening die hij voor me op tafel legt, is groter dan de andere en alleen in potlood. Het is een kladversie, maar het contrast tussen het heldere lichaam van het monster, de schaduwen en de donkere achtergrond van de tekening getuigen van een totaal onverwachte beheersing van het zwart-wit.
‘Vertel eens, hoe heb je dat monster gemaakt?’
‘Dat gaat niet, mevrouw, jij doet een dictee Frans en daarna doet Orion een angstdictee…’
Ik doe zijn dictee, terwijl ik de tekening bekijk, die hoop en medelijden in mij wekt. Als ik klaar ben, neem ik pen en papier, en hij zegt met grote stelligheid: ‘Nu dicteert Orion:
A N G S T D I C T E E N U M M E R T W E E
Vrijdag toen Orion vertrok was hij al bang want door de feestdag zou hij jou drie dagen niet zien. De metro daar durfde de demon van Parijs niet in, in de bus begon hij me te zien en hij vermoedde dat mijn ouders het spookgebied hadden verlaten en ver weg waren. Alles werd een onontwarbaar labyrint… Onontwarbaar is een van de woorden die Orion die ochtend had geleerd. Het is een woord dat Orion nog niet zo goed kent en het is vanaf Parijs gaan fluiten, met de auto’s en de mensen overal, Orion moet altijd dezelfde metro, dezelfde bus nemen zodat hij niet verdwaalt en geen angst en kopzorgsels heeft. Thuis heeft Orion eerst aangebeld, alsof hij hoopte dat mijn ouders er nog waren. Ze waren weg en de bovennatuurlijke stralen gingen dwars door de deur en kwamen via mijn buik binnen. Orion pakte de sleutel en de deur ging open… Op dat moment dacht hij aan een monster met overal hoorns die een afweer zouden zijn tegen de demon… Mama had gezegd: Als Jasmine er om twee uur niet is, dan eet je maar vast. Ze komt altijd als mijn ouders weggaan. Het was nog maar één uur en ze was er nog niet… Een uur lang deed Orion een kleine sint- vitusdans. Orion kon niet gaan zitten behalve als hij aan Paradijseiland nummer 2 dacht, maar het was niet genoeg in mijn hoofd om te stoppen met dansen. Hij dacht opnieuw aan het hoornmonster, een monster dat lief voor hem is en niet getemd en Orion kon stukken behang afscheuren en erop springen. Het was alsof Orion het vel van de bovennatuurlijke demon rukte. Om twee uur was Jasmine er nog altijd niet, we zouden tomaat, worst, brood en kaas eten. Toen viel de demon pas echt aan en kwam de zware, superzware sint-vitusdans, zo’n beetje alsof Orion een wilde was geworden. Hij sloeg op de muren en ruiten, hij deed zich zeer, maar hij maakte niks kapot, behalve een beetje zijn linkerhand. En Orion moest eten wat hij zoal vond, het duurde anderhalf uur omdat hij door de dans zoiets als een aap in een kooi was die eet en tegelijk doorboord wordt door pijlen… Tegen vier uur werd de demon moe, hij ging terug naar Parijs om daar ongevallen en ziektes te veroorzaken en de dans kalmeerde. Orion zocht in het woordenboek de woorden op die jij hebt onderstreept.
Toen Jasmine kwam wilde Orion haar niet bijten, haar vriendje was met haar naar de film willen gaan. Ze wilde niet, ze zei: Met hem kun je niet doen wat je wilt. Hij zal een rare kop trekken want ik dump hem. Toen moest Orion lachen omdat hij de kop van die kerel al voor zich zag, dat is zoals een paard het bit aanleggen, dat vindt Orion leuk! Ze zette een plaat op en zei: Teken maar wat. Orion vroeg: Een monster? Ze zei: Ja, doe maar. Je mag blij zijn dat je kunt tekenen, ik kon het alleen als klein meisje… Orion heeft eerst de kop getekend en het lichaam ging bijna vanzelf. De hoorns en slagtanden dienen als afweer tegen de demon van Parijs en de gemene-strekeriken. Ze dienen ook om vriendelijk te zijn voor de vriend… De vriend, dat is Orion zelf, maar niet om te commanderen, zoals de vriend van Jasmine.
Jasmine bekeek de tekening, ze vond het duidelijk mooi. Ze zei dat het niet altijd zo makkelijk was met de mannen en dat het goed is om je met hoorns te kunnen verweren. Tegen zeven uur hebben we samen gegeten, konijn, met ijs toe, dat vindt Orion leuk. Hij wilde tv kijken maar ze zei: Nee, ga door! Orion tekende de kop van het monster als een olifantenkop… Olifanten zijn sterk, ze hebben geen beschermengelen nodig, ze kennen de bovennatuurlijke demon nog niet, maar hij zal ze pakken en opsluiten in parken.
Het monster heeft grote oren… dat dient om af te schrikken en ook om goed te luisteren zoals jij. Het heeft slagtanden op zijn rug, als er lawines of ufo’s zijn dan snijdt het monster ze doormidden. Het kan op vier of op twee benen staan, om sterker te zijn steunt het op zijn krokodillenstaart… Als Orion bovennatuurlijke stralen krijgt in mijn hoofd, zet het monster hem op zijn rug tussen twee hoorns en beschermt het hem. Als een slagtand breekt groeit die weer aan. Orion werkte de omtrek van het monster af en is daarna gaan slapen. De volgende ochtend zei Jasmine: Werk je kladversie af, dan kun je het laten zien aan je spicholoog. Orion antwoordt: Niet spotten met het monster, daar houdt het niet van! Toen mijn ouders er weer waren, heeft Jasmine ze het monster laten zien… Orion zag dat mama het maar zozo vond, maar Jasmine zei dat het erg mooi was. Ze heeft gymnasium gedaan, Jasmine, en mama alleen maar de vakschool en Jasmine vindt dat ze meer verstand heeft van kunst dan mama, en papa vindt dat ook, maar hij trekt liever zijn mond niet te veel open… Het is niet zo’n babbelaar, papa. Van jou was Orion zeker dat je het monster leuk zou vinden. Het is bijna alsof er een telefoon is tussen jou en mij. Een telefoon zonder praten.
Einde van het angstdictee.’
Ik geef hem het uitgeschreven dictee, maar hij heeft geen zin om het te lezen of te corrigeren. Hij wil samen met mij de tekening bekijken. Het grote hoofd heeft niets van het majestueuze zelfvertrouwen van een olifant. Zijn grote onschuldige ogen smeken en zijn vele hoorns en slagtanden zien er nogal breekbaar uit. Het lichaam is dat van een mens, knielend op de voorpoten. Zijn de opgevouwen achterpoten sterk genoeg om het enorme hoofd en de ronde rug vol stekelige hoorns te torsen? Hoe kan dit monster opstaan, lopen, rennen? Dat kan het niet, zoveel is zeker, zijn bewegingsruimte is beperkt, het kan zich alleen maar verdedigen, maar als zijn slagtanden breken, groeien ze weer aan.
Het monster is verbaasd op de wereld te zijn, op de wereld zoals men zegt dat hij is. Dat is niet de wereld waarin het monster gewoonlijk leeft, en evenmin de wereld waarin het kan leven. Geen wonder dus dat het monster huivert als het de kloof, de afgrond ziet tussen die twee werelden, waarin het toch zal moeten proberen te leven. Geen wonder dat het bijna bezwijkt onder al die slagtanden, die het zal moeten trachten af te werpen als ze eenmaal niet meer zo nodig zijn. Het monster moet lopen, op weg gaan, maar het is duidelijk dat het slechts in zijn ingebeelde domein echt zal kunnen lopen, rennen en zelfs vliegen. Vasco zou misschien opwerpen dat ik Orion verder wil duwen dan hij aankan, maar deze toch wel erg lucide tekening ontzenuwt die vrees, die ook ik ervaar. Ik heb sterk het gevoel dat de weg die we zijn ingeslagen wel degelijk die van Orion is. Natuurlijk zal ik morgen weer gaan twijfelen, maar de zekerheid die ik nu voel klopt.
De grote oren van het monster zijn met veel meer zachtheid en precisie getekend dan de rest. Ze doen denken aan drie over elkaar gelegde bladeren, met het witte blad tussen het diepgrijze en het zachtgrijze. Voor Orion zijn het mijn luisterende oren. Vaag voelt hij dus aan dat ik niet voortdurend met analytische diepgang naar hem kan luisteren. Dat kan ik alleen maar op sommige momenten. De momenten waarop we zoals nu twee kinderen zijn die samen het- zelfde innerlijke beeld bekijken en ontdekken.
Het is een ogenblik van geluk. We bekijken de tekening en hij glimlacht, wij glimlachen, we vinden ze mooi voor wat ze is in het heden, voor wat ze belooft te worden in de ongewisse toekomst, en we luisteren naar elkaars geluk door wat hij onze telefoon zonder praten heeft genoemd.
Het is tijd dat ik naar de klok kijk, dat ik in zijn schrift zijn huiswerk en de lessen voor volgende week noteer. Voor- dat hij de tekening opbergt in de map die hij heeft meegenomen en kennelijk hier wil laten, raakt hij met zijn vinger zachtjes de grote oren van het monster aan en zegt: ‘Zijn die mooi!’
Met zijn gebruikelijke nauwgezetheid vervult hij alle formaliteiten van het vertrek. We steken elk de telefoon zonder praten in onze doos. Hij duwt de deur open en de twee kinderen die hier zojuist nog zaten, zijn verdwenen.
Ik wil dokter Lisors de tekening van het monster laten zien en ga even kijken of hij er is. Hij zit in het kantoor van Robert Douai en beiden hebben even de tijd. Ik zet de tekening van Orion op een stoel.
Lisors zegt: ‘U boekt vooruitgang, Orion laat zijn tanden zien.’
‘Orion heeft tegen mij gezegd: Als ze breken, groeien ze weer aan.’
‘Zijn tekening loopt vooruit op zijn denken’, zegt Douai.
‘Dat zal nog lang zo zijn. We zouden hem moeten aanbieden zijn werk tentoon te stellen.’
Zijn werk tentoonstellen! Ik vind het een schitterend idee, ik geloof dat dat Orion het perspectief zal bieden dat hij mist, maar tegelijk krijg ik het benauwd als ik denk aan de moeilijkheden die ermee gepaard zullen gaan. De twee mannen moeten lachen als ze op mijn gezicht de tegenstrijdige gevoelens zien die het plan in mij wekt.
‘Hoe het ook zij, u hebt de tijd, en Orion ook’, zegt Lisors terwijl hij weggaat.
‘Het is een opmerkelijk monster’, zegt Douai. ‘Een mengeling van ontzetting en zachtheid. Wat mij treft, is de goedheid van zijn twee grote oren. Zijn dat niet die van u, waar hij aan heeft gedacht?’
Wat hij zegt, raakt me en ik merk dat ik, zonder me er bewust van te zijn, deze man, die nog altijd geen veertig is, altijd aantrekkelijk heb gevonden. Ineens komt in de vrouw die ik ben, de vrouw die ik was weer naar boven, die bij de mannen in de smaak viel en daar behagen in schepte. De vrouw die ik was vóór de moeilijke jaren. We lachen en maken grapjes, als een man en een vrouw die elkaar aantrekkelijk vinden, vastbesloten het daarbij te laten.
Het zijn de mooie en grote oren van het monster die dit onverwachte moment dat we nu beleven, hebben opgeroepen. Orion heeft in mij de schoonheid van het luisteren gezien, een schoonheid die luistert zoals Vasco zegt, en dat heeft me weer vertrouwen gegeven. Ik weet dat ik nog aantrekkelijk ben, mijn zelfvertrouwen was slechts aan de opper- vlakte afgenomen. Heeft Orion het mij teruggegeven?
Het is al laat, als ik nog langer wacht zal de RER vol zitten, ik neem afscheid van D ouai, ik zie dat hij van ons gesprekje heeft genoten en dat het onze relatie zal veranderen. Met mij zal hij nooit meer de directeur zijn die een personeelslid tegenover zich heeft. Dankzij Orion zal ik niet langer gewoon een van de psychologen van het centrum zijn over wie hij de leiding heeft, maar ook een vrouw. Vanavond stort ik mezelf niet in de metro, ik daal de trappen af, zoals vroeger, zeker van mijn aantrekkelijkheid, in de vaste overtuiging dat ik – mocht ik het willen, maar ik wil het niet – met een glimlach een andere glimlach kan uitlokken.
A•Quattro•Mani reist de wereld over voor recensies van de mooiste literatuur en persoonlijke, exclusieve interviews met schrijvers die ertoe doen. Ze publiceren in TPO Magazine, en op Blendle/Cafeyn. Klik hier voor een overzicht.
Niets missen? Neem een abonnement op A•Quattro•Mani bij TPO Magazine.
Volg A•Quattro•Mani ook op Twitter en Facebook.