Keulen, herfst 1941
Het naziregime begint de Joodse inwoners van Keulen naar getto’s in Oost-Europa te deporteren. Dan is er nog geen formeel besluit genomen over het uiteindelijke lot van de Joden in bezet Europa, de “Endlösung der Judenfrage”. Dat gebeurt bij de Wannseeconferentie, 20 januari 1942. Maar uit de stroom aan overlijdensberichten uit die getto’s, en uit hetgeen Duitse soldaten op verlof van het Oostfront vertellen, beseft iedereen in het Duitsland van 1941 dat deportatie naar het Oosten gelijk staat aan de dood.
De Joodse inwoners van Keulen (in 1925 waren dat er zo’n 16.000, circa 2,3% van de totale Keulse bevolking) zijn dan al acht jaar, sinds Hitlers machtsovername in 1933, blootgesteld aan steeds erger wordende treiterijen en mishandelingen. Deze bereiken hun dieptepunt tijdens de Reichskristallnacht, 8/9 november 1938, waarbij in heel Duitsland Joodse instellingen, winkels en woningen van Joden geplunderd en/of in brand gestoken worden. Meer dan honderd Joden worden vermoord. Dertigduizend Joodse mannen verdwijnen voor kortere of langere tijd of voor altijd in concentratiekampen. Eén van hen is de dan 60-jarige Siegmund Horn.
De gebroeders Horn
Siegmund (geboren 1878) en zijn oudste broer Karl David (1871) hadden na de Eerste Wereldoorlog Zweihorn, een onderneming in lakken en beitsen, opgericht. Dat succesvolle bedrijf (anno 2021 onderdel van Akzo Nobel) hadden ze vóór Hitler aan de macht kwam met grote winst verkocht. Ze hadden nog twee broers: Jakob Leopold (1876) en Bernhard (1881). Hun ouders, Isaac en Minna Horn-Falk, zijn al vóór 1933 overleden.
Familieportret, circa 1936. Voorste rij Siegmund, Jakob Leopold, Martha (de vrouw van Bernhard), Bernhard en Karl David. Achterste rij de twee zonen van Martha en Bernhard, Karl en Erich.
Als Siegmund na vier dagen in KZ Dachau terugkeert in Keulen zal er familie-overleg geweest zijn. Vertrekken uit Duitsland of blijven? De familie is vermogend, maar bij vertrek uit Duitsland zullen alle bezittingen geconfisqueerd worden. Ook mag er maar een miniem geldbedrag meegenomen worden. Bovendien maken andere landen de toegang voor Joodse vluchtelingen steeds moeilijker. De broers besluiten vooralsnog in Duitsland te blijven: ze zullen gehoopt hebben dat ze dankzij hun geld en connecties de storm kunnen overleven.
Naar Nederland
Als de deportaties in Keulen al begonnen zijn, vluchten Karl David en Siegmund. Ze zijn, via een bankrelatie die als Duits reserve-officier in Nederland gelegerd is, in contact gekomen met Louise Schuiringa-Otto, een in Duitsland geboren vrouw die in een villa in Laren een pension bestiert. Zij wil de broers wel onderdak bieden. Ze hoeven alleen maar te betalen voor kost en inwoning. Daarnaast moeten ze een schenkingsakte opstellen, waarin staat dat, mocht hen iets overkomen, zij al hun bezittingen aan haar nalaten. In deze akte wordt zij als “verloofde” van een van de broers genoemd. De broers ondertekenen het document, zonder te beseffen dat ze daarmee hun eigen doodvonnis vellen.
“Tante Loekie”
Helene Louise Schuiringa-Otto is in 1898 in Marienburg in Saksen (Duitsland) geboren. In 1922 komt ze naar Nederland om te werken als verpleegster. Ze trouwt in 1923 met de Haagse “sigarenhandelaar” Georg de Haas, van wie ze in 1929 scheidt. Ze begint daarna een pension in Laren (Noord-Holland). Een van haar gasten is de gefortuneerde maar terminaal zieke paardenhandelaar Jan Schuiringa. Op 3 april 1935 trouwen ze. Tien dagen later overlijdt Jan. Hij is dan 53 jaar. Louise erft een vermogen van ruim 400.000 gulden – anno 2021 zou dit een tegenwaarde hebben van ruim vier miljoen euro.
Niet lang na de dood van haar man verhuist ze van hun relatief eenvoudige woning aan de Legrasweg 1, dan aan de rand van Laren gelegen, via een aantal woningen in Soest naar een kapitale villa in Laren, op de hoek rijksweg Amsterdam-Amersfoort en de Vredelaan, perceel Rijksweg Oost 20. De woonlasten van de villa en Louises royale levensstijl, die haar veel “vrienden” oplevert, doen het door Schuiringa bijeengegaarde kapitaal snel verdampen: als de oorlog uitbreekt is het geld zo goed als op. De komst van de twee broers betekent voor haar een terugkeer naar goede tijden.
Begin december 1941 vertrekt een grote verhuiswagen uit Keulen. De wagen is geladen met kisten vol kostbaarheden (porselein, ivoor, zilver, goud en meubels) die op naam van weduwe Schuiringa-Otto zijn gezet. In de laadruimte bevinden zich ook Karl en Siegmund. Ze bereiken veilig Nederland. Ze verblijven eerst enkele dagen bij een gezin in Soest en reizen dan door naar Laren, waar ze hun intrek nemen in de villa van “tante Loekie”, zoals Louise zich ook wel laat noemen.
Een deel van hun kostbaarheden, met een waarde van circa 140.000 gulden, stallen de broers in kluizen van het filiaal van de Amsterdamsche bank in Nijmegen. Met het geld dat ze bij zich hebben financieren ze Louises uitbundige levensstijl. De 70-jarige Karl schept af en toe een luchtje in de tuin van de villa. De 64-jarige Siegmund, die voor zijn leeftijd een pittige indruk maakt, waagt zich ook buiten de directe omgeving van de villa. Hij neemt zelfs in Hilversum lessen in de Nederlandse taal. Beiden zijn verwoede patiencespelers.
Louise profiteert mee van de verkoop van de vele kunstvoorwerpen die de broers aan Amsterdamse antiquairs verkopen. Een kunsthandelaar op het Rokin is hun voornaamste afnemer. Haar verkwistende levensstijl zorgt voor spanningen in de villa; de broers keuren de wijze waarop zij met geld en goed omspringt geregeld af, tot grote ergernis van Louise.
Een kuil voor koperwerk
Begin juli 1942, geeft “tante Loekie” aan Gijs Gieskens, een dan zestienjarige jongen die allerhande klusjes verricht voor de bewoners van de villa’s aan de Vredelaan, de opdracht om een diepe kuil te graven, waarin ze haar koperwerk kan verstoppen. Dit om te voorkomen dat de Duitsers het in beslag nemen. Dit verbaast Gijs, want hij weet dat de weduwe nauwelijks koperen voorwerpen bezit. Maar hij begint te graven en graaft – op aandrang van Louise – een steeds groter wordende kuil. Uiteindelijk, op zaterdagavond 11 juli 1942 is deze drie meter diep, twee meter lang en anderhalf meter breed. Gijs heeft een ladder nodig om eruit te klimmen. Karl en Siegmund kijken verwonderd toe.
De volgende dag zijn de broers verdwenen. Ook is de kuil deels dichtgegooid – maar niet door Gijs. Louise vertelt hem en anderen dat de broers naar Zwitserland vertrokken zijn.
Niet lang daarna reist ze met de schenkingsakte af naar de bank in Nijmegen, Ze eist daar de bezittingen van de gebroeders Horn op. De directeur, J.G. Coster, weigert deze af te staan. Hij wijst haar erop dat in de akte staat dat ze alleen erft als de beide broers dood zijn.
Vervolgens laat ze twee “vrienden”, de Larense politiebrigadier J. Frijters en de Naardense veearts en NSB-er dr. H. ter Beek notariële aktes opstellen, waarin ze verklaren dat de gebroeders dood zijn. Met die aktes reist ze af naar Nijmegen. En weer weigert Coster haar de kostbaarheden van de gebroeders Horn mee te geven.
Dan schakelt Louise een andere “vriend” in: Abraham Cense, tot 1939 rechercheur bij de politie in Bussum en sedertdien werkzaam als privé-detective. Ze vraagt hem alles in het werk te stellen om de nalatenschap van de Horns te bemachtigen. Cense gaat naar de bank in Nijmegen en doet zich voor als lid van de Duitse Sicherheitsdienst, de SD. Hij vertelt bankdirecteur Coster dat de gebroeders Horn in Frankrijk gefusilleerd zijn. Maar omdat Cense geen overlijdensaktes kan tonen, weigert Coster wederom de bezittingen af te staan. Cense dreigt vervolgens de SD in te schakelen. Coster blijft weigeren.
Volgens krantenberichten uit 1951 zou Cense daadwerkelijk de SD ingeschakeld hebben, en zou Coster wederom voet bij stuk gehouden hebben. Volgens Jeroen Terlingen, die in 1991 in Vrij Nederland uitvoerig over de moord op de broers berichtte, nam de SD de bij de bank in Nijmegen ondergebrachte bezittingen wél in beslag.
Na de oorlog
Ook na bevrijding blijft Louise verwoede pogingen doen de erfenis van de gebroeders Horn te bemachtigen. Ze schakelt advocaten in. Ze doet een beroep op het Nederlandse Beheersinstituut, dat vermogens van zowel vermiste Joden als geïnterneerde collaborateurs beheert – maar de bank in Nijmegen blijft weigeren de bezittingen vrij te geven.
Onderwijl lopen haar schulden op. Om haar levensstijl te handhaven begint ze mensen op te lichten. In het Gooi maakt ze tientallen slachtoffers. Onder zowel de rijken als de armen. Ze deelt daarbij visitekaartjes met de opdruk “Frau Baronin von Schuiringa von Otto” uit.
Brinklaan Bussum, 31 augustus 1950, zes uur ’s avonds.
Louise Schuiringa-Otto loopt met haar fiets in de hand plots de rijbaan op, pal voor een aanstormende KLM-bus. De chauffeur probeert nog uit te wijken, maar ze wordt door de bus gegrepen en meegesleurd. De bus knalt tegen een boom. Louise ligt zwaargewond op straat. Van de zesendertig passagiers raken als door een wonder maar twee lichtgewond. Vier uur later overlijdt Louise in het Bussumse St. Gerardus Majellaziekenhuis.Eerder die dag had ze al vier pogingen gedaan zich te laten overrijden.
Er is geen geld voor haar uitvaart. Op kosten van de gemeente Laren wordt ze bijgezet in het graf van haar in 1935 overleden man. Haar naam blijft op de zerk onvermeld. De schulden die ze gemaakt heeft blijken opgelopen tot circa 100.000 gulden – nog los van het bedrag dat de Belastingdienst van haar claimt.
De vondst in de tuin
Na de oorlog doen de enige overlevenden van de Hornfamilie, de naar Brussel gevluchte neef Erich Horn en nicht Ilse Toni Horn, pogingen te achterhalen wat er met hun ooms Karl en Siegmund gebeurd is. Ze weten dat ze naar Nederland gevlucht zijn. Ze weten ook dat ze met het familiekapitaal uit Duitsland ontkomen zijn. Ze schakelen bij hun zoektocht de Haagse advocaat Mr. J.J. Koeleman in.
Ondertussen doen in Laren geruchten de ronde dat in de tuin van de villa die Louise in de oorlogsjaren bewoonde, mogelijk een grote koperschat verborgen ligt.
In de herfst van 1951 achterhaalt Mr.Koeleman dat de gebroeders Horn het laatst levend bij de villa aan de Vredelaan gezien zijn. Ook leert hij dat in de kluis van de Amsterdamsche Bank in Nijmegen bezittingen van de gebroeders Horn bewaard worden. Hij zal daarbij ook vernomen hebben van de pogingen van Louise om die bezittingen te bemachtigen. Hij schakelt de politie in.
Op zaterdag 21 oktober zoeken politiemensen, op aanwijzingen van Gijs Gieskens, de man die als knaap negen jaar eerder de kuil had gegraven, met peilijzers systematisch de tuin af. Vlak bij het hek vindt men losse, eens opgegraven aarde. De grond is er beplant met struiken. Als de agenten graven treffen ze de stoffelijke restanten van twee personen aan. Het is direct duidelijk dat ze door geweld om het leven gebracht zijn.
Bij de sectie blijkt dat een van de twee door met een smal kaliber vuurwapen door het hoofd geschoten is. Bij de ander is de schedel ingeslagen. Een van hen was gekleed in een colbert; de ander in een pyjama. Een van beiden was bovendien gekneveld.
Nog op de dag van de vondst van de lijken worden veearts Ter Beek en de inmiddels gepensioneerde brigadier Frijters gearresteerd. Beiden ontkennen hardnekkig elke betrokkenheid bij de moorden. Wel geven ze toe valsheid in geschrifte gepleegd te hebben.
‘Baby Browning’
Frijters komt wel met een verhaal over het moordwapen op de proppen. Het zou een FN 6.35 mm pistool, een zogeheten ‘Baby Browning’, geweest zijn. Hij had het in geladen toestand aan Louise gegeven. Louise zou hem later, vermoedelijk kort nadat de moorden gepleegd waren, gevraagd hebben het te repareren. Er was één schot mee afgevuurd; het tweede schot had geketst. Volgens Frijters zou Louise niet geweten hebben hoe dit euvel te verhelpen, Na de “reparatie” zou Frijters het pistool teruggegeven hebben aan Louise, die het later in de oorlog zou hebben verkocht.
Dit vermeende moordwapen, noch de fatale kogel en bijbehorende huls zijn ooit gevonden.
De veearts en de oud-brigadier zitten twee maanden vast. Ook oud-rechercheur Abraham Clemens wordt gearresteerd en verhoord. Maar ook hij ontkent. Bij gebrek aan bewijs worden allen vrijgelaten.
Omdat er geen hoofdverdachte is, komt het niet tot een rechtszaak. Omdat het niet tot een rechtszaak gekomen is en destijds moord na twintig jaar verjaarde, zijn alle politiedossiers over deze zaak in of kort na 1962 vernietigd. De zaak is en blijft onopgelost.
In het interbellum was het dienstwapen van Nederlandse politierechercheurs een FN 3.65. Als een van de moorden inderdaad gepleegd was met zo’n pistool, dan vergroot dat de verdenking jegens oud-rechercheur Clemens.
Vermoorde Joodse onderduikers niet officieel erkend als oorlogsslachtoffer
De gebroeders Horn zijn niet de enige Joden die tijdens onderduik of vlucht het slachtoffer werden van (roof)moordenaars. Bekend is de zaak Rebecca-de Vries-Schnitzler, een oudere Joodse vrouw die met haar twee volwassen dochters in 1942 te Schiedam door roofmoordenaarshanden omgebracht werd. Ook denken we aan Rachel Groenberg, een Joodse vrouw die in 1943 door haar onderduikgevers om het leven gebracht werd.
De verdere overeenkomsten? Geen van hen wordt door de Nederlandse overheid erkend als officieel oorlogsslachtoffer, en staan dus niet als zodanig vermeld in de database van de Oorlogsgravenstichting (OGS). Geen van hen wordt opgenomen in de Nationale Database Vervolgingsslachtoffers. Hun namen blijven onvermeld op het Joodse namenmonument, dat momenteel in aanbouw is. Waarom niet?
Ze voldoen niet aan de criteria. Criteria, eens opgesteld om te voorkomen dat de Nederlandse overheid belast zou worden met het onderhoud van te veel officiële oorlogsgraven. Criteria, opgesteld door starre lieden, die niet snappen dat in oorlogstijd ook mensen buiten de regeltjes omkomen.
Maar het gekke is, dat ondanks die starheid ze wel flexibel kunnen zijn. Als ze maar willen. Dat bewijst de zaak Michael Joseph – een zestienjarige Joodse jongen die in 1942 door mensensmokkelaars werd vermoord. Hoewel hij evenmin als de gebroeders Horn, het gezin De Vries en Rachel Groenberg aan de criteria voldoet, is hij wél erkend als oorlogsslachtoffer.
Ik vroeg daarom Hélène Braire, de persvoorlichter van de Oorlogsgravenstichting, waarom er zo’n willekeur bestaat bij de vermelding van tijdens hun onderduik of vlucht vermoorde Joden – waarbij ik specifiek aangaf dat het hierbij om zaken gaat die de afgelopen 76 jaar in het nieuws zijn geweest.
Het antwoord: “Wij nemen even de tijd om hier naar te kijken en komen zo spoedig mogelijk bij u terug met een antwoord.”
Een dag later volgde een schrijven van OGS-Coördinator Archief en Necrologie Johan Teeuwisse. Een antwoord op de vraag gaf hij niet. Wel deelde hij mee dat Karl David en Siegmund Horn nu als ‘slachtoffer van de oorlog’ in de database van de OGS waren opgenomen.
‘Slachtoffer van de oorlog’
De term ‘slachtoffer van de oorlog’ is de nietszeggende term die de OGS sinds 2009 hanteert voor iedereen die de oorlog heeft meegemaakt. Iedereen, die vóór 6 mei 1945 (Europa)/1 september 1945 (Nederlands Indië) geboren is, behalve als ze ‘fout’ waren. Deze krankzinnige benaming geldt dus óók voor mensen die de oorlog ongeschonden zijn doorgekomen en onlangs gestorven zijn.
Epiloog
In 1952 worden de stoffelijke restanten van Karl David en Siegmund Horn herbegraven op de Joodse Begraafplaats Muiderberg. Karl David rust in graf nummer 22164, E 43 46; Siegmund in nr. 22165, E 43 47. Naast hun graven ligt een leeg graf, met een zerk waarop de namen van hun familieleden die bij de Shoah omgekomen zijn vermeld staan.
Het enige kind van Karl David Horn, Henriette Nathan-Horn, werd op 7 december 1941 met haar man Albert Nathan vanuit Keulen naar het ghetto van Riga gedeporteerd. Beiden keerden niet terug; hun overlijdensdata zijn onbekend.
De directeur van het Nijmeegse filiaal van de Amsterdamsche Bank, Johannes Gerardus Coster, overleed op 53-jarige leeftijd op 29 augustus 1943, vermoedelijk aan een natuurlijke oorzaak. Coster liet een vrouw en twee kinderen achter.
Abraham Cense, de oud-rechercheur die als namaak-SD-er bankdirecteur Coster intimideerde stierf op 76-jarige leeftijd op 8 februari 1965 te Bussum.
Van veearts dr. H. ter Beek (1887-1969) en oud-politiebrigadier J. Frijters (geboren circa 1898) zijn geen verdere gegevens over hun lotgevallen na hun vrijlating, eind december 1951, bekend.
Gijs Gieskens, de destijds zestienjarige tuinknecht van Louise Schuiringa-Otto, stierf op 8 oktober 2020 in Baarn. Hij was 93 jaar.
Erich Karl Isaak Horn, de neef van Karl David en Siegmund Horn verwierf in 1953 met zijn vrouw en kinderen de Belgische nationaliteit. Hij overleed op 90-jarige leeftijd in 2003.
Perceel Rijksweg Oost 20, op de hoek rijksweg Amsterdam-Amersfoort / Vredelaan Laren ligt aan het viaduct, dat tegenwoordig de Vredelaan over de snelweg A1 voert.
Verantwoording en bronnen
Dit verhaal is een uitgebreide en verbeterde versie van het verslag over deze zaak door Hans van Straten in Moordenaarswerk (Arbeiderspers, 1990; eerste druk 1964).
Na publicatie van dit artikel wees Jim Terlingen me op het zeer uitvoerige Vrij Nederland-artikel over deze moordzaak, dat zijn oom Jeroen Terlingen in 1991 gepubliceerd had: Het zwijgen van Laren. De barones en haar Joodse onderduikers (Vrij Nederland, Amsterdam, 19-10-1991; geannoteerde herdruk 2021 in ‘Forgotten’ Dutch WW2 victims, Droog Magazine, 2021). Naar aanleiding van Terlingens documentaire is dit stuk op drie punten aangepast: een eerder vermelde vijfde broer Horn is geschrapt; de broers waren geen meubelfabrikanten, maar verf- en beitsproducenten geweest; het Nederlandsche Bank-filaal te Nijmegen heeft waarschijnlijk tóch de bezittingen van de gebroeders Horn aan de SD afgestaan.
Verdere bronnen: krantenartikelen uit 1935-1965, geraadpleegd via www.delpher.nl, het digitale krantenarchief van de Koninklijke Bibliotheek Den Haag en via Archief Eemland; geboorte-, huwelijks en overlijdensaktes in de Groninger Archieven, het Noord-Hollands Archief, het Haags Gemeentearchief en het Vreemdelingenregister in het Stadsarchief Amsterdam; de Yad Vashem Central Database of Shoah Victim’s Names, het Gedenkbuch Opfer der Verfolgung der Juden unter der nationalsozialistischen Gewaltherrschaft in Deutschland 1933-1945; het NS-Dokumentationszentrum der Stadt Köln; Gertjan Broek. Die (fehlenden) Möglichkeiten zu flüchten. Jüdische Emigration 1933-1942. Anne Frank Stichting, Amsterdam, (accessed 16-05-2021).
Met dank aan Marcel Leechburch Auwers van het Noord-Hollands Archief; René ten Dam, Ludmilla van Santen, John Stienen van Werkgroep Oorlogsdoden, www.oorlogsdoden.org, Jeroen Terlingen en Jim Terlingen.
© foto header: John Stienen, 2021.
Familiefoto: collectie Ilse Horn.