Deze houten barakken waren in de oorlog door de Duitsers gebruikt voor de Arbeidseinsatz, een verplichte werkinzetdienst voor mannen en vrouwen. Vlak na de oorlog werden er nog even NSB’ers en SS-ers vastgehouden, maar ze lagen er daarna verlaten bij. Deze oude houten barakken waren prima voor opvang, moet de Ommense burgemeester hebben gedacht, want de ex-soldaten zouden immers maar voor korte tijd in Nederland blijven. Op dat moment waren deze ex-KNIL-ers in Indonesië niet veilig, omdat ze voor Nederland hadden gevochten tegen de aanhangers van Soekarno. Maar de verwachting was dat de situatie snel zou stabiliseren en ze dan konden terugkeren naar de Molukken, ofwel Ambon zoals het toen werd genoemd door de Nederlandse regering.
Kamp Laarbrug was dus een zeer geschikte tijdelijke opvangplek in de ogen van de Ommense burgemeester. Het lag 4 kilometer buiten Ommen, waardoor integratie van de Zuidoost Molukkers met de lokale bevolking kon worden beperkt. Dit zou de terugkeer naar Indonesië alleen maar gemakkelijker doen verlopen.
Het idee dat de Zuidoost Molukse soldaten na 3 maanden zouden terugkeren naar Indonesië, bleek een illusie. In plaats daarvan woonden ze ruim 15 jaar in de oude houten barakken. Pas in 1966 verhuisden de laatste bewoners naar stenen huizen in voornamelijk Rijssen, Zwolle en Zevenaar.
“Ik ben hier geboren, in dit gebouw, wat nu de kantine is.” Aan het woord is Julia Scholten – Rada. We wandelen samen voor de opnames van Van Kampen naar Moskou over het voormalige terrein van Kamp Laarbrug. Dit kamp is inmiddels veranderd in een vakantiepark met voornamelijk stacaravans. Julia zet zich al jaren in om het verhaal van de voormalige kampbewoners levend te houden. “Toen mijn ouders aankwamen in Ommen was het kamp omheind met draden, afkomstig uit de Duitse bezettingstijd. De toegang was afgesloten met een grote slagboom. Mensen die naar buiten wilden, moesten zich eerst melden bij de beheerder.”
De eerste 3 jaar mochten de mannen niet in Nederland werken. Men leefde van de gaarkeuken en een klein beetje handgeld. Moni Wuarbanaran kwam als kind met haar ouders mee naar Nederland. “In het begin was er de gaarkeuken, en we kregen eten van de boeren. Mijn vader werkte dan bij de boeren om zo wat geld en eten te verdienen,” vertelt Moni wanneer ik haar interview voor mijn serie.
Vanwege de vochtige en tochtige omstandigheden in het kamp, kregen veel bewoners tuberculose (TBC). Zij moesten dan naar het sanatorium in Hellendoorn waar ze soms jaren bleven. “’s Ochtends werd een diagnose TBC gesteld en ’s avonds zag de moeder haar kinderen niet meer voor het komende anderhalve jaar. Ze werd geïnterneerd en mocht geen contact met de buitenwereld hebben. Een situatie die vandaag de dag ondenkbaar is!” vertelt Moni. Ook bij de ouders van Moni werd destijds TBC geconstateerd. Zij en haar broertje bleven in het kamp, maar de overige kinderen werden ondergebracht bij Nederlandse pleeggezinnen in Rotterdam. “Een broertje van mij is daar in het sanatorium geboren, maar die moest gelijk naar het kindertehuis. Die mocht daar niet blijven. Dat was een heftige tijd.” Toen het gezin weer herenigd werd, bleken de jongste kinderen geen Maleis meer te spreken.
Vanwege de bekende erbarmelijke omstandigheden van het kamp, verwachtte ik dat Julia en Moni vooral over die slechte omstandigheden zouden vertellen. Maar zowel Julia en Moni vertellen tijdens het interview eerst over hun mooie herinneringen aan hun tijd in kamp Laarbrug en Eerde.
“Wat ik zo mooi vond aan het kamp waren de bomen,” zegt Julia. “Het was in mijn tijd echt één groot bos. Het terugzien van het bos doet mij elke keer heel veel. Als kind was het hier een écht paradijs. We klommen in de bomen, plukten krenten, we zagen allerlei wilde dieren zoals fazanten en konijnen.”
“Ik vond het een heel fijn kamp, het was er mooi,” zegt Moni. “Er was ook veel saamhorigheid. We vierden Sinterklaas en Kerst samen. Ik heb er echt een hele mooie jeugd gehad.” Ze herinnert zich ook nog de krentenbomen. “Onze ouders maakten van de onrijpe bessen een soort chutney, roetjak. De struiken hoorden bij het landgoed Van Pallandt. De baron kwam toen wel langs op het kamp om te zeggen dat dit eigenlijk niet de bedoeling was, maar wat wisten wij als kinderen?”
“Ondanks de erbarmelijke omstandigheden van mijn ouders, hebben wij als kind wel een leuke tijd gehad,” legt Julia daarna uit. “We voelden wel dat er iets gaande was, de heimwee en het verlangen naar een terugkeer naar de Kei-eilanden. Maar voor ons was het anders, we gingen naar school in Ommen. Wij kregen te maken met de cultuur van onze ouders, maar ook met die van de mensen in Ommen.”
Moni heeft goede herinneringen aan de Julianaschool in Ommen. “De leerkrachten kwamen veel op huisbezoek. Wij hebben nooit een extra les gehad, maar ze waren heel erg betrokken en kwamen vaak naar het kamp. Ze bemoeiden zich ook met ons, maar onze ouders waren ook heel streng hoor. Als ze op ouderavonden dingen hoorden die niet goed waren, dan kreeg je thuis de wind van voren.”
Relaties met de lokale bevolking ontstonden niet alleen door schoolbezoek, maar ook door de gedeelde christelijke geloofsovertuiging. Kinderen gingen naar de school in Ommen als ze protestants waren, en de katholieke kinderen gingen naar de Sint Willibrordus school in Vilsteren. Het was dan ook groot feest in Ommen en in het kamp toen in 1959 de Zuidoost-Molukse protestantse kerk officieel werd aangenomen als zusterkerk. Bij die gelegenheid waren het gemeentebestuur van Ommen, de plaatselijke predikanten en lokale werkgevers aanwezig. Van terugkeer naar Indonesië was al lang geen sprake meer.
Ondanks dat het kampement ver buiten Ommen stond, raakten de families ingeburgerd. De Nederlandse regering kon daarom na al die jaren er ook niet meer omheen om hen als gewone burgers in de samenleving op te nemen. In 1961 sloot het nabijgelegen kleinere woonoord Eerde, en vanaf 1963 kregen ook de bewoners van Laarbrug een woning aangeboden, voornamelijk in Zwolle, Rijssen en Zevenaar.
“Ik woon al heel lang in Zwolle, maar als ik hier terugkom, dan zeg ik Ommen is het. Ommen is mijn thuis. Ik heb er een leuke tijd gehad en heb op school vriendschappen gesloten. Als ik nu in Ommen terugkom, dan herkennen we elkaar nog steeds,” vertelt Julia met een licht Sallands accent. Moni vertelt dat de helft van haar broers en zussen zijn getrouwd met een niet-Molukker. Ze voelen zich beiden Nederlander, maar Julia voelt soms toch dat ze niet altijd als zodanig wordt gezien. “We hebben een kleurtje hè.”
Bekijk de aflevering ‘Dalfsen naar Ommen – verborgen verhalen in het bos‘ met daarin onder andere het verhaal overz Kamp Laarbrug.