De nieuwe roman Zondagskind van Leena Lander (1955) vertelt het verhaal van Risto Salin, die na het opgeven van baan en huwelijk, in het huisje gaat wonen dat hij van zijn grootmoeder heeft geërfd. Zij heeft hem opgevoed, maar toch weet Risto nauwelijks iets van haar; zijn grootmoeder liet geen woord los over haar verleden. Om te begrijpen of zijn eigen rusteloosheid te maken heeft met haar achtergrond, besluit hij uit te zoeken wie zijn grootmoeder was. Zo keert Risto terug naar het begin van de twintigste eeuw en de burgeroorlog die toen in Finland woedde, en zijn ontdekkingen dwingen hem niet alleen zijn grootmoeders leven te herzien, maar ook de manier waarop hij zelf in het leven staat.
Zondagskind is na Laat de storm komen (1998), Het huis met de zwarte vlinders (1999), De thuiskomst (2001) en Het bevel (2005) de eerste roman van Leena Lander in tien jaar tijd, en de vijfde die in het Nederlands verschijnt. En het is ook de allermooiste, vindt haar vertaalster Marja-Leena Hellings. De kracht van Landers werk zit ‘m er onder meer in dat ze gevoelige onderwerpen durft aan te snijden, vindt ze. Lander weet als geen ander de sfeer van de Finse geschiedenis te raken en daarmee maakt ze de wat sombere en verscheurde, maar tevens strijdbare en onafhankelijke natuur van het Finse volk sterk voelbaar. ‘Lander behandelt maatschappelijk heikele of historisch pijnlijke thema’s: het dumpen van nucleair afval, eerst in de Sovjet-Unie en, toen dat bij de wet werd verboden, in voormalige mijnen (Laat de storm komen), het vergiftigen van de natuur (Het huis met de zwarte vlinders), de evacuatie van kinderen naar Zweden in de Tweede Wereldoorlog en de concentratiekampen in Karelië voor niet-etnische Finnen (De thuiskomst) en de Finse burgeroorlog (in Het bevel en Zondagskind). Landers boeken zijn niet alleen spannend om te lezen – het zijn tegelijk misdaadromans –, ze zijn ook goed geschreven, in zinnelijke schrijfstijl. Lander roept een diep menselijk mededogen op voor haar karakters, haar dialogen zijn geweldig en ze beschikt over een groot inzicht in menselijk gedrag.’
Voor wie nog nooit iets van Leena Lander gelezen heeft, is Zondagskind een uitstekende roman om mee te beginnen, vindt Hellings. ‘Dit boek bevat alle elementen die haar tot een groot schrijfster maken: spanning, mededogen, psychologische inzicht en maatschappelijke betrokkenheid. Bovendien behandelt ze een pijnlijk trauma waarover de Finnen nog steeds niet uitgepraat zijn en dat tot controverse leidt: de onrechtmatige executie van Rode Gardisten door de Witten aan het eind van de burgeroorlog in 1918.’
Hoewel Hellings ook romans van andere auteurs vertaalde, onder wie de eerder genoemde Sofi Oksanen, zijn die van Leena Lander haar het meest dierbaar. Doordat haar moeder trouwde met een Nederlandse zeeman, groeide Hellings op in Rotterdam. Maar tot haar zesde jaar woonde ze in het Finse Kotka en op het platteland bij haar oma. Hellings komt nog regelmatig in haar moederland. De romans van Lander maken haar Finse wortels voelbaar, zegt ze: ‘Ik herken haar beschrijvingen: de natuur, de karakters, de woonomgeving en de introverte aard van de mensen.’
Met Zondagskind besluit Marja-Leena Hellings haar vertaalcarrière, die ze overigens altijd heeft gecombineerd met een baan als docente Fins. De eerste grote roman die ze vertaalde was Laat de storm komen, Zondagskind is de laatste. De cirkel is rond. Ze gaat met pensioen en draagt met trots het stokje over aan haar oud-studenten Annemarie Raas en Sophie Kuijper. De mooie boeken, de ontmoetingen met de schrijvers zijn de cadeautjes die de vertaalster meeneemt op haar verdere reis. ‘Bij Leena Lander heb ik zelfs een aantal keren gelogeerd, ook een keer met mijn kinderen. Zij is mijn lievelingsauteur. Haar manier van schrijven raakt me. Ik ben blij dat ik mijn vertaalcarrière kan afsluiten met een roman van haar.’
FRAGMENT UIT ZONDAGSKIND
In Zondagskind laat Leena Lander zien hoe burgers tijdens de Finse burgeroorlog tegenover elkaar kwamen te staan – de Roden versus de Witten – en hoe dit het slechtste in mensen naar boven bracht.
***
Drie dagen kan Arvi ongestoord met zijn paarden in de afgelegen schuur doorbrengen. Op de tweede dag is in de verte gerommel te horen, waardoor de paarden een tijdje onrustig zijn, maar hij kan ze spoedig weer kalmeren. Een paar keer hoort hij hondengeblaf. Op de derde ochtend wordt hij gewekt door het kloppen van een specht en het doordringende gezang van vinken en andere vogels. Van een nabijgelegen moerasven klinkt het doordringende gekwaak van kikkers en overal is het gemurmel te horen dat ontstaat als er smeltwater in het ven loopt. Wanneer hij daar ’s ochtends heen gaat om zich te wassen en met zijn handen water over zijn gezicht gooit, blijft er ook kikkerdril aan zijn handen hangen. Ergens verderop zijn korhanen te horen die koeren bij het baltsen, terwijl de vrouwtjes met een kritisch gesis reageren.
Iedere dag brengt Arvi de paarden een voor een naar het ven om te drinken. De oever is zo drassig dat hij bijna het hele water rond moet lopen om een plek met zandbodem te vinden die stevig genoeg is en vrij van kikkerdril.
Het weer is goed en de zon, die steeds hoger komt, schijnt de hele dag fel door de horizontale spleten in de schuurwand. ’s Nachts vriest het nog licht en dan legt hij de dekens over de paarden.
Vroeg op de avond van de derde dag wordt Arvi’s rust ten slotte verstoord. Met de stalmeester was hij overeengekomen dat die iemand zou sturen als het veilig was om terug te keren. Dat gebeurt inderdaad. Alleen is het een intens onaangename verrassing voor Arvi wie de brenger van het nieuws is.
Hij is een van de merries aan het roskammen, als de paarden onrustig worden. Wanneer hij zich omdraait ziet hij een man in uniform naderen, die voor hem stilhoudt en hem op militaire wijze begroet.
Het is Anders Holm.
Anders brengt het langverwachte bericht over de totale capitulatie van de Roden en de persoonlijke dank van de graaf voor het huzarenstukje waarmee Arvi de kostbare dieren heeft gered. De vluchtende Roden hebben meer dan veertig paarden meegenomen, waarvan ze er gelukkig al een deel hebben teruggekregen.
Anders heeft ook een bundel met proviand bij zich, waarvan ze de inhoud samen delen. Hij brandt van verlangen om over zijn eigen avonturen te vertellen. In de loop van het verslag blijkt dat die van een volkomen ander kaliber zijn dan je met zes paarden in een afgelegen schuur verscholen te moeten houden.
Anders vertelt dat hij met zijn twee makkers via Åland naar Finland was gekomen. In Houtskari hadden ze zich aangesloten bij de Vrijwilligerstroepen van het Scherengebied. Ze waren in de vierde compagnie ingedeeld, waarin de meesten van de honderdtwintig mannen van Åland afkomstig waren. De eerste compagnie bestond uit Zweedstalige mannen uit Turku en omgeving, de tweede uit Finstaligen en de derde uit mannen uit het Scherengebied. De beveltaal was voor iedereen dezelfde, namelijk Duits.
Als eerste wapen kreeg Anders een geweer dat al kromgeschoten was. Hij had genoeg geoefend met schieten om meteen te merken dat je met dat geweer geen doel kon raken. En hij kreeg maar een klein aantal patronen, waarvan er slechts drie gebruikt mochten worden om te oefenen.
Na een paar dagen gevechtstraining werden ze al naar Korppoo overgeplaatst, waarvan werd verteld dat het zojuist door een divisie van meer dan honderd Roden was bezet. Op Korppoo aangekomen vormden de mannen een keten, waarna ze bevel kregen om op de beboste oever af te gaan.
Nadat ze een stuk waren opgerukt, opende de vijand het vuur. Anders was meer dan opgelucht geweest toen de oude en corpulente commandant van hun afdeling een jonge Zweedse luitenant, graaf Carl August Ehrensvärd, tot aanvoerder van de aanval had benoemd. Die oude kerel bleef zelf vanaf een rots het oprukken van de afdeling met een verrekijker volgen.
De luitenant droeg de mannen op om het vuur pas te openen als ze de vijand zagen en dan pas op bevel van de groepscommandant. Ze rukten in halve groepen met korte uitvallen op en leden geen verliezen. Dat kwam doordat het geweervuur van de vijand in de ochtendschemering vanwege de grote afstand te onnauwkeurig was.
Anders zegt dat hij van tevoren een beetje zenuwachtig was geweest over hoe het zou zijn om het doel van de schoten te zijn en om terug te schieten. Hij beweert dat hij de vuurdoop goed had doorstaan. De ‘bloeddoop’, noemt hij het in het Zweeds.
Dat woord doet vreemd aan, vindt Arvi, een beetje belachelijk.
Pas nadat de mannen de oever hadden bereikt, mochten ze het vuur beantwoorden en de Roden trokken zich terug in de richting van het dorp. Toen Anders zich bij het oprukken in het bos achter een boom had verscholen, hoorde hij iemand schreeuwen en beurtelings om Jezus en om zijn moeder roepen. Voor hem lag een gewonde Rode in een sleuf. Hij besefte dat de vijand hem in gebarentaal om een genadeschot vroeg. Anders legde al aan toen hij de buikwond van de Rode zag. Waarom zou hij een van zijn weinige kogels verspillen aan een man die gevechtsonbekwaam was en sowieso zou sterven?
In Nauvo hadden ook Duitsers aan het gevecht deelgenomen en die hadden hen vanaf hun oorlogsschip met kanonnen ondersteund. Alles was overigens goed gegaan, maar Anders had zijn geweer verloren toen hij op een ijsschots een grote scheur was overgestoken. Het geweer was in zee gegleden bij het loshakken van de vastgevroren schots aan de rand van de scheur. Het was toch een rotgeweer geweest. En de volgende dag had hij een splinternieuwe Russische Mosin-Nagant en veertig patronen bemachtigd van een Rode die bij de muur van het kerkhof in Nauvo was doodgeschoten.
Anders gaat zitten en kauwt een tijdje op zijn brood. Hij kijkt naar de toppen van de bladloze elzen aan de oever en gaat dan met zachtere stem verder.
Ja… hij was daarna wel moe geweest. Alles was eigenlijk nogal chaotisch verlopen. Die dikke kerel had het commando moeten voeren, maar hij was al die tijd nergens te zien geweest. Ook Ehrensvärd had Anders twee dagen lang niet gezien. Een hele dag en nacht had hij met twee makkers in de nevel op het ijs rondgedwaald zonder te weten waar de anderen waren, of ze überhaupt nog ergens waren.
In Nauvo stond een achtergelaten paard aan de oever, vastgebonden aan een boom. Plotseling dook er een Duitser op, een sergeantmajoor, die riep: ‘Sameln, sameln,’ of iets in die richting. Het was allemaal zo verdomde chaotisch geweest, zo gruwelijk chaotisch en koud…
Arvi denkt dat het relaas, waarin het enthousiasme van het begin is gedoofd, ten einde is wanneer Anders zeker een minuut lang met zijn hoofd in zijn handen blijft zitten. Maar dan gaat hij weer verder. Er blijft Arvi niets anders over dan te luisteren naar Anders, die zijn enthousiasme heeft hervonden en zijn lange en gedetailleerde beschrijving van het oprukken van zijn onderdeel vervolgt.
Het verslag culmineert in de vijftig kilometer lange triomfmars naar het bevrijde Turku. De mensen die zich langs de wegen hadden verzameld, hadden gejuicht en geschenken uitgedeeld aan de helden. Wanneer hij dat vertelt trekt Anders een laars uit en houdt hij zijn voet met een grijze wollen sok voor Arvi’s neus. Arvi moet voelen hoe zacht de sok is.
‘Alsof je een jong katje aait, niet?’
Anders vertelt dat hij de sokken heeft gekregen van een mooi meisje uit Parainen, die ze van zelfgesponnen lamswol had gebreid.
‘En nu is de compagnie in Turku ingekwartierd. Luitenant Ehrensvärd heeft me twee dagen verlof gegeven om op bezoek te kunnen gaan bij graaf en gravin Armfelt, toen hij had gehoord dat ze goede oude bekenden waren. De luitenant is zelf ook een graaf.’
‘O.’
Anders gaat achterover in het hooi liggen met zijn handen achter zijn hoofd.
‘Jezus, wat is het lang geleden dat ik in deze contreien ben geweest.’
Arvi, die het verhaal van Anders bijna zwijgend heeft aangehoord, staat op en zegt dat het tijd wordt om hun spullen bijeen te zoeken en de paarden terug te brengen naar het landgoed. Anders wil zijn nieuwe geweer laten zien en vraagt of Arvi voor de zekerheid ook een schietijzer heeft.
Arvi schudt zijn hoofd.
‘En als de Roden die achter paarden aan zaten je nou ontdekt hadden?’
‘Ik zou het niet weten, want ze hebben me niet ontdekt.’
Terwijl Arvi de paarden gereedmaakt voor vertrek, wordt Anders’ aandacht getrokken door de hooistaken die tegen de wand van de schuur onder het schuine afdak staan. Hij pakt er een en draait de staak in zijn handen rond.
‘Zijn dit de enige wapens waarmee jij je had kunnen verdedigen tegen die Roden?’
Anders neemt een aanloop en werpt de staak, zich bewust van zijn kracht, zo ver als hij kan de wei in. Het ding komt een heel eind verderop terecht en Anders kijkt met een triomfantelijke glimlach naar Arvi.
‘Met paardendieven moet je niet zachtzinnig omgaan, nietwaar?’
Anders vertelt dat hij dat geleerd heeft toen hij zelf ook een paard had gestolen. Het was weliswaar een tinnen paard, maar er zat een generaal in gala-uniform op. De tinnen generaal was van Paul. Anders weet niet meer waarom hij het gegapt had, maar hij was wel gesnapt en als straf moest hij een heel jaar naar zijn oom in Uppsala om gecorrigeerd te worden. Zijn oom was predikant in die stad. Een rotkerel, om eerlijk te zijn. Maar voor de kleine paardendief alleen maar goed. Net als het feit dat de snotneus die de misdaad had begaan zijn moeder maar één keer in dat hele jaar mocht zien, en dan slechts kort op kerstavond in de koude kerk van Uppsala.
Anders had op de voorste bank moeten gaan zitten. Zijn moeder had heen en weer gelopen tussen de rijen banken en het altaar. Ten slotte was ze onder de rijk versierde preekstoel blijven staan en had haar zoon toegesproken. De boodschap van zijn in bontjas gehulde moeder was de volgende: als ongehoorzaam kind verdiende Anders dit jaar niet één kerstcadeau.
Anders zegt lachend dat hij zeven was en moet toegeven dat hij zijn les toen wel geleerd had. Wat hij wel vervelend vond was dat zijn leuke kleine katje in dat jaar uitgegroeid was tot een walgelijk dikke kater.
Arvi concentreert zich op het inpakken. Moeders en wat die hebben gedaan of nagelaten zijn op dit moment geen onderwerp waar hij met wie dan ook op door zou willen gaan, en al helemaal niet met Anders Holm. Die pakt nog een staak en zegt dat als hij in Arvi’s schoenen had gestaan en een Rode een paard van hem had willen pikken, die er dan gegarandeerd niet zo makkelijk vanaf was gekomen als hijzelf destijds. Die zou een hooistaak in zijn kont hebben gekregen.
‘Goed, maar nu leggen we die staak terug waar die vandaan komt.’
Arvi haalt tevens de staak op die Anders in de wei heeft geworpen en zet die ook tegen de wand onder het afdak.
‘Misschien moeten we zo langzamerhand eens op weg gaan,’ zegt hij, en dat is eerder een bevel dan een voorstel.