‘Er is iemand dood.’
Oef. Het antwoord op de ‘wat is er met jou?’-vraag die ik stel aan een eenzaam kleutertje, is wat heftiger dan ik had verwacht. Ik ga naast hem op het muurtje zitten en negeer de rennende, schreeuwende kleuters om ons heen. Het is mijn maandelijkse overblijfbeurt, wat normaal betekent dat ik een uurtje ruzies sus, luister naar geklik, tranen droog, vreemde kinderbillen afveeg en paardentuigjes uitdeel. ‘Wie is er dood?’ vraag ik. ‘Anne, de moeder van Bram,’ antwoordt hij. ‘Ze was een vriendin van mama. Mama is tandarts en Anne was dierenarts. Nu heeft Bram geen moeder meer. En hij is pas drie.’ Oefoef. Hij heeft geen verdere aanmoediging nodig. ‘Anne was ziek. Ze had kanker. Mama is heel verdrietig. Anne ligt onder een steen en haar as zit in een doosje. Zo is ze toch nog bij ons.’
Bambi-ogen
Hij haalt nadrukkelijk zijn neus op, grote bambi-ogen kijken me verwachtingsvol aan. Ik besef me dat ik iets troostends moet zeggen. Iets zinnigs dat groot verdriet in een kinderleven draaglijk maakt. De woorden van mijn vader schieten me te binnen. Toen mijn opa overleed, vertelde hij dat Petrus hem bij de hemelpoort welkom heette.
‘Wij geloven niet in de hemel. En de vogel van mijn opa is trouwens ook dood. Doei’
Mijn vader, een overtuigd atheïst, schetste de hemel als een waar paradijs met geurige bloemenvelden, zonneschijn, mooie muziek en lieve mensen. Voor mij als zevenjarig meisje was het een troostend idee dat mijn opa daar nu was. ‘Anne is nu vast in de hemel, en daar is het heel fijn,’ zeg ik zacht. Ze kan jou en Bram zien en denkt veel aan jullie.’ De blik in zijn bruine ogen verandert van vragend in verwijtend. ‘Wij geloven niet in de hemel. En de vogel van mijn opa is trouwens ook dood. Doei.’
Bidden
Oefoefoef. Ik hoor zijn links-intellectuele ouders ‘s avonds al mopperen: hebben we onze zoon op een liberale school gedaan, predikt de overblijfmoeder het geloof. Zelf kozen we twee jaar geleden na lang twijfelen voor het vrije montessorionderwijs in plaats van de protestants-christelijke buurtschool. Als niet gelovig kon ik uiteindelijk niet wennen aan het idee dat mijn kinderen zouden moeten bidden voor ze hun lunchtrommel openmaakten (terwijl ik zelf tot ver in mijn pubertijd elke avond bad tot God in de hoop dat Hij alle zielige dieren op deze wereld zou helpen, maar dat terzijde.)
Happy
Tijdens de Koningsspelen was ik even op de christelijke buurtschool (montessorianen doen niet aan het koningshuis) om mijn buurmeisje op te halen. Terwijl Happy van Pharell Williams uit de luidsprekers galmde, zag ik hoe een zichtbaar ziek meisje vanuit haar rolstoel glimlachend keek naar haar blij dansende klasgenoten. Haar moeder stond naast haar en streelde non-stop haar hand. Ik wist dat deze moeder vier maanden eerder het onvoorstelbare te horen had gekregen, dat de grootste angst van elke ouder voor haar werkelijkheid was geworden. Bij haar zevenjarige dochter was een ongeneeslijke hersentumor geconstateerd. Ze zou haar kind gaan verliezen. Ik kende het verhaal, het had me meer dan eens koude rillingen bezorgd en mijn keel dichtgeknepen. Stiekem had ik gedacht dat deze moeder er verslagen uit zou zien, getekend door groot verdriet, maar ze straalde het tegenovergestelde uit: kracht, rust en liefde. Alsof ze zei: de korte tijd die we nog samen hebben, vieren we. En dus zong ze mee met Pharell: Clap along if you know what happiness is to you.
Bidden
Die middag had ik voor het eerst in twintig jaar behoefte om te bidden. Ik deed het niet. In plaats daarvan stak ik een kaars aan. Knuffelde mijn kinderen. En geloofde, net als 32 jaar geleden, heel sterk in de hemel.