De Spaanse griep en corona hebben niet alleen medische overeenkomsten, maar mogelijk een identieke oorzaak: virusoverdracht van dier op mens in China, wellicht varkens. Chinezen die de geallieerden hielpen bij de aanleg van loopgraven tijdens de Eerste Wereldoorlog, namen het virus naar alle waarschijnlijkheid mee naar Amerika. De snelle verspreiding kwam vooral door de troepenbewegingen van militairen. Dat gaf hetzelfde effect als vliegen nu.
In mei 1918 meldden Nederlandse kranten voor het eerst dat de Spaanse Koning, de minister-president en de overige ministers leden aan een geheimzinnige ziekte, die zich verspreid had over heel Spanje, en waardoor reeds 30 procent van de bevolking was aangetast. Men beschouwde de ziekte die vanaf dat moment al werd aangeduid als de Spaansche Griep, toen niet als van ernstige aard.
Dat blijkt ook uit een inventarisatie uit 1921 van A.A.J. Quanjer van de Gezondheidsraad. In Nederland is de griep in juli 1918 via Elten en Emmerich het land binnengekomen. Na de eerste milde fase nam de griep reeds in augustus in hevigheid af. Te Sluis zag men geen complicaties. Te Meerlo was het verloop gunstig. Te Ede werd het beloop zeer goedaardig genoemd. Te Groningen duurde de temperatuurstijging ongeveer twee dagen, enzoverder. In een enkel geval werden door artsen taaie fluimen opgemerkt, of een lichte roodheid van mondholte en farynx; ‘de amandelen ietwat glazig, doch niet gezwollen, noch rood’.
De verspreiding in Nederland ging niettemin snel. Dat kwam vooral door militaire garnizoenen. De militair maakte regelmatig gebruik van de toegestane periodieke verloven, zodat het een dagelijks komen en gaan was van militairen door het gehele land. De verloven intrekken vond men ondoenlijk.
Tweede fase
In het najaar van 1918 keerde de ziekte in alle hevigheid terug. De eerste verschijnselen waren koorts, keel- en hoofdpijn, misselijkheid en steken in de borst. Bleef het daarbij, dan was herstel mogelijk, maar heel vaak ging de besmetting gepaard met een longontsteking en die was meestal dodelijk. Ook voor kinderen.
Na 19 oktober kwamen te Amsterdam geregeld ruim 100 sterfgevallen per dag voor, op 28 oktober zelfs 172. In november van dat jaar brak een arts in het Tijdschrift voor Geneeskunde een lans voor het beschikbaar krijgen van semi-artsen door stopzetten van de colleges ‘om eenige verbetering te brengen in het ernstig tekort aan geneeskundige hulp bij de heerschende griep-epidemie’.
Buiten Nederland was het een bloedbad. Soms letterlijk. Zeer beangstigend was het opgeven van grote hoeveelheden schuimig bloed. In de VS was het onwettig te hoesten of te niezen zonder het hoofd af te wenden en neus en mond met een zakdoek te bedekken. Ook was het verboden te spuwen op de vloer van openbare gelegenheden en vervoermiddelen of op het trottoir. In oktober 1918 overleden alleen al 400.000 Amerikanen. Baltimore had te weinig doodkisten. lederen droeg er bacillenmaskers. Op Queenskerkhof in New Vork lagen 2000 onbegraven doden.
In Madrid hield de ziekte 100.000 slachtoffers in zijn greep. Rome telde 200 doden per dag, 800.000 Italianen lagen werkloos in bed. Het dodental in Duitsland steeg in 1918 tot 400.000.
Nergens werd de griep zo voortvarend aangepakt als in Kaapstad. De stad werd in 45 secties verdeeld, elk met een medicus aan het hoofd. In iedere sectie werd een depot ingericht, onder toezicht van een controleur. Elk depot beschikte bovendien over levens- en geneesmiddelen en kon in de onmiddellijke behoeften voorzien.
Net als nu werd er stevig gediscussieerd over de noodzaak de scholen te sluiten om zo in ieder geval een voor de hand liggende besmettingsgelegenheid uit te sluiten. In Rotterdam werden 120 van de 140 openbare scholen gesloten. Ook in Hengelo, Zwolle en op Walcheren gingen scholen dicht, maar dat gebeurde niet overal, zeker niet in Amsterdam.
Schoolartsen drongen aan op onmiddellijke sluiting. Een van hen vertelde hoe de besmetting ging van bank op bank en van rij op rij en van lokaal naar lokaal. De gemeenteraad vond sluiting onverstandig. Men zag er tegen op om ‘de kinderen weg te halen uit de ruime frissche schoollokalen en ze te doen verblijven in de benauwde krotten.’
Regionaal waren er dan grote verschillen. Het aantal sterfgevallen per duizend inwoners was in Emmen bijvoorbeeld vijf maal zo groot als in Den Haag.
Kwakzalvers
Adequate middelen om de ziekte te bestrijden waren er niet. Gorgelen was een van de methoden waarmee men meende de besmetting te kunnen voorkomen. De medische adviseur Ringeling van Amsterdam adviseerde een zoutoplossing, of gechloroformeerd water. Sommige ‘lijders’ gingen met een aantal beste borrels – al of niet met heet water en bruine suiker aangelengd tot grog – onder de wol.
Zeer omstreden waren sublimaatinjecties, een combinatie van chloor en kwikzilver. Zeven assistent geneesheren van het Wilhelminagasthuis kwamen in het geweer tegen een experimentele behandeling bij 18 patiënten, zeker nadat de behandelend arts enige verbetering meende te zien.
De behandeling met salvarsaan (neo-salvarsaan) werd door sommigen eveneens geestdriftig aanbevolen en wel op grond van het ‘groot succes’ dat men had geboekt bij de behandeling van paardengriep.
Kwakzalvers probeerden zieken allerlei middelen aan te smeren, waarschuwend dat ‘kerels als boomen in één dag door de Griep worden weggemaaid. ‘Eén flesch Abdijsiroop heeft reeds duizenden beschermd voor ernstiger ziekten.’
De toenmalige Centrale Gezondheidsraad kwam met goedbedoelde adviezen: reinheid op lichaam, kleding en woning, het inroepen van geneeskundige hulp bij ziekte, en flinke luchtverversing op plaatsen waar vele mensen bijeen komen, want zo werd de ‘smetstof’ verdreven. ‘Stof verontreinigt en prikkelt oogen, neus en keel en kan in een tijd van besmettelijke ziekte dubbel nadeelig zijn.’
Ook werden er al maskers gedragen. Sommige wetenschappers hielden de maskers voor ‘onnut’; alle aanbevolen modellen bleken bij nauwgezet onderzoek doordringbaar voor druppeltjes en voor bacteriën. In ziekenhuizen werden grieppatiënten op aparte zalen verpleegd en met gaasschermen afgeschermd. Iedere hoestende patiënt ‘kreeg vóór en zoo noodig zijdelings van zijn krib een gaassch er in om de verbreiding van de sputum-hoestdruppels tegen te gaan’. Het verplegend personeel werd voorzien vaneen vier-dik gaasmasker dat eerst gedragen werd aan een brilmontuur, doch ‘op verlangen van de zusters’ later vervangen werd door een vier-dik gaas compres, dat voor mond en neus gebonden werd.
Reeds in oktober 1918 heerste in Amsterdam de ziekte in zeer hevige mate onder het verplegend personeel. In het Wilhelminagasthuis waren niet minder dan 30 verpleegsters door de ziekte aangetast. Dagelijks werden in de ziekenhuizen gehele gezinnen opgenomen, die ‘zeer ernstig zijn aangetast’. De sterfgevallen kwamen aanvankelijk voornamelijk voor in de minder goed gesitueerde kringen.
Bij militairen werden pleuris, keelabsces en blindedarmontsteking vastgesteld. Soms werden de hersenvliezen aangetast: de kenmerkende uiting daarvan was een trage pols, die ‘reeds in den aanvang der aandoening optrad’. IJlen kwam nogal eens voor, en een van de patiënten werd onder de invloed van de koorts nachtwandelaar.
Eigenaardig was ook de aanleg voor bloedingen, ‘speciaal zich uitende in neusbloedingen en bloeduitstortingen onder de huid’. Bijna de gehele bevolking van kazernes en -kampen was als het ware doorgeziekt. De griep greep heftiger aan naarmate het slachtoffer tevoren zwaardere arbeid had verricht en verliep milder bij ‘regelmatig leven gepaard aan behoorlijke rustperioden’, zo H.j. Vosnadien in De Zorg voor de Gezondheid in het leger.
Balans
Begin 1920 laaide de ziekte weer op, maar dat was maar van korte duur. Daarna kon eindelijk de balans worden opgemaakt, namelijk dat geen enkele epidemie zoveel slachtoffers had gemaakt als de influenza van 1918. De pokken in 1870 veroorzaakte minder dan de helft van de sterfgevallen die aan influenza waren toegeschreven.
Er werd werden in die jaren geen toiletrollen gehamsterd. Nederland leefde nog in de periode van rantsoenering en voedselschaarste. In de sober opgemaakte kranten waren geen schreeuwende koppen te vinden, laat staan foto’s, en de radio bestond nog niet, waardoor nieuws zich van mond op mond verspreidde.
Er heerste angst, maar ook nuchterheid. Je kon moeilijk lokalen voor kindervoeding, schouwburgen, bioscopen, cafés en vergaderlokalen sluiten, of geen trams meer laten rijden. Ook de grenzen gingen niet dicht. Dat zou een algehele ontwrichting van het maatschappelijk leven zijn, zo was de opvatting.