Ik werk en woon in het deel van de Amsterdam waar de oude scheepswerven nog zichtbaar zijn van waaruit de schepen vroeger vertrokken naar Azië, Afrika en Suriname. Tegelijkertijd woon ik in het stadsdeel waar vandaag de dag de meeste verschillende nationaliteiten van de wereld bij elkaar wonen. Een erfenis van ons rijke reisverleden en een melange aan culturen die ik als rijkdom beschouw. En tot voorheen beschouwde ik de vele Surinamers die hier in de buurt wonen als ‘de gezellige Surinamers met dat leuke accent’. Soms wat luidruchtig of gepassioneerd, maar over het algemeen vriendelijk en prima ingeburgerd.
Maar op een middag fietste ik naar huis door het Oosterpark en keek ik opeens met andere ogen naar de Surinamers die op straat voorbij liepen. Ik zag in de Surinamer opeens ook zijn verleden en verhalen die erachter schuilgingen. Ik kwam namelijk net terug van een bijscholings-dag op mijn werk in het scheepvaartmuseum. Een dag (en een daaropvolgende jaar), die mijn ideeën over Surinamers, het slavernijverleden en daarmee ook mijn mening over zwarte piet, totaal op z’n kop zouden zetten.
Een zinkend schip
Die bijscholings-dag zouden ik en mijn collega-museumdocenten worden opgeleid om les te kunnen geven in de nieuwe tentoonstelling ‘de Zwarte Bladzijde’. Een tentoonstelling waarin (in tegenstelling tot de verhalen die we normaal gesproken vertellen over de Gouden eeuw) het onderwerp van de trans-Atlantische slavernij werd uitgelicht. Een kant van de 17e eeuw die we als natie graag vergeten, vanwege de vele misdaden tegen de menselijkheid die er werden uitgevoerd.
In de tentoonstelling werd het verhaal over het slavenschip Leusden verteld. Een Nederlands schip op weg van Afrika naar Suriname met zo’n 700 tot slaaf gemaakten aan boord. Het schip kwam voor de kust van Suriname in een storm terecht en raakte lek. Toen het schip begon te zinken had de kapitein de luiken van het schip kunnen openen, zodat de honderden mensen in het ruim zichzelf in veiligheid hadden kunnen brengen. Maar wat deed de kapitein? Hij timmerde de luiken juist dicht, zodat ze niet konden ontsnappen. Het schip liep verder vol met water en 664 slaven verdronken in het ruim. De kapitein zelf haalde levend de wal.
Dit waargebeurde verhaal vertelde onderzoeker Leo Balai en hij benadrukte wat een gruwelijke misdaad dit was geweest. De groep was stil. Toen stak er één jongen z’n vinger op. En hij zei, ‘maar ik begrijp het ook wel, van die kapitein. Want als hij de luiken had geopend, dan was hij waarschijnlijk zelf vermoord’. En een voorzichtig beamend gemompel steeg op uit de groep.
Balai, zelf van Surinaamse afkomst, werd furieus. Hoe konden wij één mensenleven (van de kapitein) belangrijker vinden dan 664 mensenlevens? Omdat het ‘maar’ slaven waren?
Bevestigden we daarmee nogmaals het gevoel dat Surinamers minder waard waren dan blanken?
Maar mochten we de gebeurtenis niet zien binnen de tijdsgeest van de 17e eeuw? Moeten wij ons daar als blanken nu dan nog schuldig over voelen? Over al deze vragen ontstond een discussie waar we die middag niet uitkwamen.
Verandering van tijdsgeest
Een pijnlijke confrontatie. Balai, universitair wetenschapper, voelde zich weggezet als Surinaamse zeurpiet. Wij, blanke goed bedoelende docenten, voelden ons in de hoek gezet omdat ons een schuldgevoel werd opgedrongen over daden die onze verre voorouders ooit hadden begaan.
Behalve de verhalen over het slavernij-verleden van Nederland, kregen we een document meevan onze hoofd-educator over ‘hoe om te gaan met emoties van bezoekers ‘. Dat document legde ik thuis terzijde, want zo’n heftige emoties verwacht ik niet tijdens mijn rondleiding. Daar vergiste ik me in.
De maand erop opende de tentoonstelling. Dagelijks ontvingen we schoolklassen die we rondleidden in de tentoonstelling en vertelden over de 450.000 afrikanen die door de West-Indische Compagnie als slaaf te werk werden gesteld op de plantages in Suriname. Het was fascinerend om te zien hoe kinderen hierop reageerden.
Van de ‘Nederlandse’ kinderen waren sommigen geschokt te horen dat ‘wij Nederlanders’ ooit zulke dingen deden. In hun geschiedenisboek was dit niet verteld. Het andere deel vond het weliswaar ook een schokkend verhaal, maar zag het vooral als ‘een verhaal’, zoals de vele andere verhalen in boeken en op tv.
Kinderen van Surinaamse afkomst daarentegen (er komen veel scholen uit de randstad naar het museum en bijna elke klas heeft wel minstens één kind van Surinaamse afkomst) waren vaak veel meer geëmotioneerd dan ik had voorzien. En het duurde dan ook even voordat ik besefte dat van ál die kinderen de overgrootouders van hun opa en oma nog als slaaf hadden gewerkt. En dat die verhalen en emoties nog altijd in de familie doorsijpelden.
Wederzijds begrip
Maar behalve geëmotioneerd waren de duizenden Surinaamse bezoekers die naar het museum kwamen vooral ook blij dat dit verhaal eindelijk een keer werd verteld. En dat hun verleden hiermee werd erkend.
En dát is denk ik het probleem met de maar voortschrijdende zwarte pieten discussie. Hoe harder wij Nederlanders ontkennen dat zwarte piet racistisch is, hoe gekwetster Surinamers zich voelen, omdat zij daarmee het gevoel hebben dat het slavernijverleden wordt ontkend. Terwijl het enige wat zij vragen is een beetje begrip en een kleine aanpassing van het uiterlijk van zwarte piet.
Want als je de historische documenten erop nakijkt, kun je er niet omheen dat een aantal uiterlijke kenmerken van onze zwarte piet zijn gebaseerd op de Surinaamse slaaf. Om te beginnen de gouden oorringen. Die droegen de slaven vroeger op plantages en waren bedoeld om uiteindelijk hun begrafenis (of vrijkoping) mee te kunnen bekostigen. Ook de overige uiterlijke kenmerken doen de piet op een negroïde stereotypering lijken. En hoewel de Nederlander zich er dus vaak niet bewust van is (hopelijk kunnen we inmiddels ‘was’ zeggen), is het niet gek dat een hedendaagse ingeburgerde Surinamer daar aanstoot aan neemt.
Gelijkwaardige opgroeien
Als wij onszelf als Nederlandse samenleving serieus willen nemen en burgers gelijkwaardig willen behandelen, lijkt het me daarom gepast om naar deze maatschappelijke geluiden te luisteren.
Als we in een multiculturele schoolklas kinderen gelijkwaardig willen laten opgroeien, moeten we ook hun achtergrond integreren. Het is ronduit laf om te zeggen: ‘niet meer aanstellen, zand erover, we willen het er niet meer over hebben’. Omdat het verleden ons iets kan leren over waar we nu staan als samenleving en waar we naartoe willen.
Daarom ben ik blij dat Burgemeester van der Laan een eerste voorbeeldfunctie toonde, door de uiterlijkheden van de piet aan te passen. En dat de NTR en Albert Heijn ook deze maatschappelijk rol op zich nemen.
Want dat Surinamers van zich laten horen is juist een goed teken van integratie. Ze hebben het gevoel dat ze er inmiddels bij mogen horen. Ze laten van zich horen juist omdát ze ook verder willen. Dus hoe benepen is het om te stellen dat het ‘ons’ feest is. Zij zijn onderdeel van ‘ons’.
Opmerkelijk is het bovendien dat juist de oudere generatie bang is om hun traditie te verliezen. Vraag een kind van zeven of het hem uitmaakt of de piet zwart, blauw of groen is en het zal hem een worst wezen. Kinderen groeien mee met de tijdsgeest. En dat zouden volwassen ook wat meer moeten doen.
Dit artikel verscheen eerder in de Volkskrant in oktober 2014