Vergeet het socialisme, de christendemocratie en het populisme. Er is maar één ideologie die er echt toe doet: het neoliberalisme. Emile Roemer (SP) zei tegen het Financieele Dagblad: “Kabinetten hebben de afgelopen 25 à 30 jaar neoliberaal beleid gevoerd.” Jan Terlouw (D66) waarschuwde in de Volkskrant: “We gaan kapot aan het neoliberalisme.” En René Cuperus (PvdA) bekende tegen RTL Z dat het voor een handjevol partijfilosofen onmogelijk was om het “dominante neoliberalisme dat bijna alle partijen heeft beïnvloed” tegen te houden.
Wat het neoliberalisme zou inhouden, is een afzonderlijke discussie waard. Maar laten we voor het gemak afspreken dat neoliberalisme staat voor (extreme) marktwerking. Als een ideologie zo krachtig is en zo verderfelijk als de drie geciteerde heren suggereren, dan maakt dat nieuwsgierig naar de neoliberalen, de aanhangers van dat kwalijke gedachtegoed. Maar die blijken lastig te vinden. Vaak wordt met de beschuldigende vinger naar de VVD gewezen, maar ik kan mij niet herinneren dat iemand in die partij zichzelf neoliberaal noemt. En het is waar dat de VVD de laatste dertig jaar aan veel kabinetten heeft deelgenomen, maar die partij werd hooguit door een kwart van het electoraat gesteund. Noch bij andere partijen die de afgelopen kwart eeuw aan het roer stonden, ben ik ooit op een zelfverklaarde neoliberaal gestuit.
Geen wonder, zullen Roemer en andere criticasters van het neoliberalisme zeggen. Want wie wil er nu met zo’n foute ideologie geassocieerd worden? Dat is geen sterk argument. Er zijn mensen die zich zonder schroom fascist, communist of neonazi noemen. Sommige Europese politici bagatelliseren de holocaust, heulen met Vladimir Poetin, of willen moskeeën sluiten. Roemer overschat het schaamtegevoel van marktfundamentalisten als hij gelooft dat die uit een soort politieke correctheid zouden weigeren om zich neoliberaal te noemen.
Bovendien generen veel zogenaamde neoliberalen zich allerminst voor hun ideeën en daden. Frits Bolkestein heeft nooit spijt betuigd over zijn radicale plan om de Europese dienstverlening te liberaliseren. Ruud Lubbers en Wim Kok geloven nog altijd dat hun harde bezuinigingen nodig waren om de sociale zekerheid betaalbaar te houden. Toch noemt geen van drieën zich neoliberaal.
Waar komt het neoliberalisme dan wel vandaan? In de jaren vijftig duikt het neoliberalisme af en toe in de Tweede Kamer, maar daarmee wordt steeds gedoeld op een mengvorm van socialisme en liberalisme. Daarna leidt de term decennialang een zieltogend bestaan, totdat hij midden jaren negentig nieuw leven krijgt ingeblazen door Kamerleden van GroenLinks en de SP. Maar neoliberalisme heeft dan een andere betekenis. “Deze neoliberale regering heeft gekozen voor meer marktwerking, meer deregulering en meer flexibilisering als ideologische stokpaardjes”, zo luidde het bondige oordeel van SP’er Jan de Wit over het eerste Paarse kabinet.
Behoefte aan een nieuw etiket
Dat er verschillend wordt gedacht over de effectiviteit en de ethiek van marktwerking, deregulering en flexibilisering is niet meer dan normaal. Maar waarom ageerde De Wit – en na hem Roemer, Terlouw en Cuperus – niet gewoon tegen het liberalisme, zoals bijvoorbeeld Joop den Uyl? Volgens Den Uyl “functioneren de liberale partijen op het continent in belangrijke mate als belangengroeperingen van groot-werkgevers, grote boeren en middenstand.” Hij zet de VVD weg als marionet van het grootkapitaal zonder het woord neoliberalisme te gebruiken.
Blijkbaar was onder linkse partijen behoefte ontstaan aan een nieuw etiket voor politieke tegenstanders en volstond het niet meer om het liberalisme aan te vallen. Het is lastig te bewijzen, maar vermoedelijk komt dat omdat het bijvoeglijk naamwoord liberaal gaandeweg een positieve betekenis heeft gekregen die ver uitstijgt boven de traditionele West-Europese context. Als over buitenlandse politici, journalisten of activisten wordt gezegd dat zij liberaal zijn, dan slaat dat vaker op hun strijd voor fundamentele rechten en vrijheden dan op hun opvattingen over de economische orde. We denken dan aan Wit-Russische dissidenten die wegkwijnen in de kerkers van Alexander Loekasjenko, aan Saoedische vrouwen die door een auto te besturen protesteren tegen het theocratische schrikbewind, of aan Oegandezen die zich verzetten tegen de antihomowet in hun land.
‘Neo’ klinkt per definitie negatief
Je kunt prima christendemocraat of socialist zijn en zulke moedige mensen toch liberaal noemen. Rondom het Binnenhof verandert het vocabulaire echter. Linkse partijen beschouwen zich in immaterieel opzicht wel liberaal en vrijzinnig, maar ze willen uiteraard niet vereenzelvigd worden met het marktdenken van bijvoorbeeld de VVD en D66. Daarom zetten zij hun tegenstanders in debatten over sociaal-economische onderwerpen consequent weg als neoliberaal. Als Ronald van Raak (SP) in het debat over de ik-mentaliteit had gezegd dat liberaal beleid zorgt voor een “liberale moraal”, dan had premier Rutte dat waarschijnlijk als compliment opgevat. Maar Van Raak had het natuurlijk over “neoliberaal beleid” en een “neoliberale moraal”. Het voegwoord ‘neo’ heeft namelijk een negatieve uitstraling, kunstzinnige stromingen als neogotiek en neoclassicisme daargelaten. Het wordt aan ideologieën geplakt waar al een bedenkelijk luchtje aan zit, zoals nazisme, fascisme en conservatisme. Zelfs de positieve klank van het liberalisme vervliegt zodra er ‘neo’ voor wordt gezet.
Dat echte neoliberalen nergens te bekennen zijn, is omdat het neoliberalisme uit de koker van linkse partijen komt. Het stelt hen in staat om zich als liberaal te profileren als het om immateriële kwesties gaat en zich af te zetten tegen de gevestigde liberale partijen bij onderwerpen waar geld mee gemoeid is. Voor de zuiverheid van het politieke debat is dat funest, maar als marketingtruc is het bijzonder geslaagd.