Intelligentie en hard werken, dat zijn volgens Nederlanders de twee belangrijkste ingrediënten van persoonlijk economisch succes. De factor toeval speelt volgens hen een kleinere rol, al zouden ze het niet erg vinden als die er nog minder toe deed. Nederlanders hangen niet alleen het meritocratische ideaal aan, maar ze denken ook dat de economische werkelijkheid dat ideaal redelijk dicht benadert. De economische positie die iemand bekleedt, zou vooral een kwestie van persoonlijke verdienste zijn.
Althans, volgens een onderzoek waarin mensen in heel algemene termen werden gepolst naar hun opvattingen over de meritocratie. Als de vragen wat specifieker zijn, zoals in het Sociaal en Cultureel Rapport uit 2014 over ongelijkheid, dan blijkt de meritocratische overtuiging van de Nederlander toch niet zo sterk – en ook niet erg consequent. De helft van de ondervraagden vindt het tamelijk tot volstrekt onrechtvaardig dat iemand met voetballen vermogen verwerft. Ook soapacteurs kunnen op weinig sympathie rekenen.
Volgens Nederlanders hebben voetballers en soapacteurs hun geld niet echt verdiend.
Nu kun je van alles vinden van de salarissen voor televisiesterren en topsporters, maar je kunt moeilijk beweren dat zij hun rijkdom aan anderen te danken hebben, zoals bij erfenissen per definitie het geval is. Toch beschouwt slechts 9 procent van de Nederlanders het tamelijk tot volstrekt onrechtvaardig als iemand zijn vermogen dankt aan een erfenis, hoewel het hebben van rijke ouders bepaald geen verdienste van de kinderen is. Uit hetzelfde SCP-onderzoek blijkt dat bijna niemand het problematisch vindt als een ander rijk wordt met slim ondernemen, tenzij diegene internetgames ontwikkelt.
Niemand verdient zijn genen
In de ogen van derden is het inkomen van de ondernemer dus meer verdiend – in moreel opzicht – dan het inkomen van de voetballer. Vermoedelijk heeft dat te maken met de veronderstelde nuttigheid van het verrichte werk. Veel ondernemers maken tastbare producten en scheppen banen, terwijl het product van voetballers ongrijpbaar is en slechts ter vermaak dient.
Op het eerste gezicht lijkt het best redelijk om bij het vaststellen van beloningen rekening te houden met persoonlijke verdienste of maatschappelijk nut. Toch zitten er tal van praktische en principiële voetangels en klemmen aan een economische meritocratie. Het is makkelijk om te zeggen dat een lerares nuttiger werk doet dan een voetballer, maar hoeveel nuttiger is haar werk precies? En is een lerares meer, minder of even nuttig als een verpleegster of een politieagent? En hoe verhouden de verdiensten van een schilder en een metselaar zich tot elkaar?
Zelfs als we erin zouden slagen om alle denkbare beroepen op te nemen in een soort nutttigheidshiërarchie, dan zijn we er nog lang niet. Want hoe ga je om met inkomensverschillen binnen dezelfde beroepsgroep? Mag een snelle metselaar meer verdienen dan zijn tragere collega? In een meritocratie hangt dat ervan af in hoeverre de snelheid van de eerste metselaar verdiend is. Heeft hij door onverdiende genen een goede gezondheid, is hij jonger, of werkt hij harder? Wat te doen met twee metselaars die even snel werken hoewel één van hen een zwakke rug heeft en dus eigenlijk een grotere inspanning levert?
Doorgeslagen meetcultuur
Om werkelijk te belonen naar verdienste, moeten de prestaties van mensen dus steeds gemeten en met elkaar vergeleken worden. Ook moet gecorrigeerd worden voor de invloed van onverdiende factoren, zoals afkomst en aanleg. Door dat continue meten en vergelijken ontstaat een samenleving waarin iedereen voortdurend verantwoording moet afleggen over wat hij of zij verdient en bezit. Dat kan nooit bevorderlijk zijn voor de maatschappelijke verhoudingen. Er zullen altijd mensen zijn die zich tekortgedaan voelen of die juist in hun vuistje lachen omdat ze een geweldige inspanning veinsden terwijl de taak hun eigenlijk gemakkelijk afging. Nog veel moeilijker is het om de verdienste te bepalen van politici, schrijvers, muzikanten en beroepsgroepen die per definitie prestaties leveren die bij een deel van de bevolking slecht in de smaak vallen.
In een echte meritocratie vallen alle erfenissen toe aan de staat.
Daarnaast zijn er mensen die, om welke reden dan ook, aan de onderkant van de inkomensverdeling belanden. Zij kunnen hun benarde financiële positie niet langer toeschrijven aan externe omstandigheden maar moeten de oorzaak bij zichzelf zoeken. Dat vreet aan hun zelfvertrouwen. Het resultaat is een samenleving waarin mensen elkaar met afgunst en achterdocht bejegenen. Trouwens, afspraken over beloningsplafonds in de publieke sector kunnen de prullenbak in en het principe gelijk loon voor gelijk werk past natuurlijk ook niet in een meritocratie. De erfbelasting gaat naar 100 procent, want geld ontvangen zonder enige tegenprestatie kan absoluut niet door de beugel. Alleen zijn de geesten in Nederland daar nog niet rijp voor: menigeen wilde die belasting het liefst helemaal afschaffen.
We moeten dus eigenlijk blij zijn dat onze samenleving geen zuivere meritocratie is. Waarom denken veel mensen dan toch dat we al in een economische meritocratie leven? Volgens Marcel van Dam komt dat door het neoliberalisme: “Wie succes heeft, is om die reden een waardevol lid van de samenleving. Mensen die het niet maken, hebben dat aan zichzelf te wijten en zijn de samenleving tot last. Succes en falen zijn eigen keus geworden.”
“Price is what you pay, value is what you get.”
Van Dam trapt in zijn column in dezelfde val als Adam Smith en Karl Marx, die ook prijs en nuttigheid door elkaar haalden, met desastreuze gevolgen. Maar een salaris, de prijs van arbeid, zegt net zo weinig over het nut of de waarde van werk als de prijs van een diamant over het nut van die diamant. Zoals de beroemde belegger Warren Buffet het verschil tussen prijs en waarde kernachtig omschreef: “Price is what you pay, value is what you get.” Sommige arbeid heeft een lage prijs maar is bijzonder waardevol.
We blijven geloven in de fictie dat er een verband bestaat tussen salaris en persoonlijke verdienste.
We willen echter graag dat inkomensverschillen toch gebaseerd zijn op een bepaalde vorm van rechtvaardigheid. Daarom blijven we geloven in de fictie dat er een verband bestaat tussen iemands salaris en diens persoonlijke verdienste of bijdrage aan de maatschappij. Beloningen in een markteconomie worden echter niet vastgesteld volgens een criterium van rechtvaardigheid, zoals beloning naar verdienste, maar zijn het resultaat van beslissingen die vele duizenden consumenten spontaan en onafhankelijk van elkaar maken. De econoom en filosoof Friedrich Hayek (1899-1992), die vaak voor neoliberaal is uitgescholden, vond dat ondernemers zichzelf en de vrije markt een slechte dienst bewijzen door te hameren op het fabeltje dat de markt beloont naar verdienste. Het gevoel van eigenwaarde dat de ondernemer daaraan ontleent, geeft hem een zelfingenomen houding die hem er niet geliefder op maakt, aldus Hayek. In werkelijkheid spelen geluk en toeval een grote rol.
Dat beloningsverschillen vooral worden veroorzaakt door vraag en aanbod, wisselende consumentenvoorkeuren en toevalligheden lijkt een direct bewijs van de kilheid en steriliteit van de vrije markt. Maar juist deze onpersoonlijke kant van de markt maakt het makkelijker voor een zwoegende bakker of groenteboer om te accepteren dat de strijd met de supermarkt niet langer vol te houden is. In een echte meritocratie zou die bakker zich na een faillissement namelijk aan een grondig zelfonderzoek moeten onderwerpen. Dan is een marktonderzoek naar anonieme consumenten toch een stuk beter voor je gemoedsrust.