Hotel de la Maison lag wat buiten het centrum achter hoge muren en was het sjiekste hotel van Kotido. De lokale bevolking, die met geluk in een lemen hut woonde en al vaak dat niet eens, sprak de naam met ontzag op z’n Engels uit: hotel dee lee mééson. Het was inderdaad een soort van huis op mijn trips door het ruige, dor- en dor droge woestijngebied van Oeganda, waar ik journalistiek getinte schrijftrainingen op lokale schooltjes gaf.
Als ik door de krakende ijzeren deuren de compound van het hotel opkwam – plakkerig, vies en dorstig – was ik thuis. Het hotel tenslotte,was de enige plek in verre omstreken waar je een douche – geïmproviseerd weliswaar met jerrycans water – kon nemen en lauw bier kon drinken. Speciaal voor Wereldvoedseldag, die ik met de Oegandese minister van Landbouw in Giggles Nest had doorgebracht (zie Hotel in Afrika 1), was een groot gedeelte van de tuin betegeld. De stenen die nog niet waren gebruikt, lagen onaangeroerd naast het zanderige gras dat uit sprietjes bestond en dat bezaaid was met de restanten van wat ooit een auto was geweest. De kippen hielden er nu hun hok in, totdat ze de magere nek werden omgedraaid en ze tot avondeten dienden.
Pikzwart
Hoe ze dat deden, zag je vanaf de veranda die uitzicht bood op een pikzwart geblakerde open keuken. Ik zat er met een Nederlandse vriendin, die me zou helpen op de scholen en daarvoor haar man en vijf kinderen in Kampala had achter gelaten. ‘Weet je wel zeker dat je mee wilt?’, had ik voor vertrek nog gevraagd. Kotido en omstreken stonden niet bepaald bekend als vakantiebestemming.
Daar gaan we weer, dacht ik, want ik kende inmiddels het ritueel waarmee de grote hulporganisaties hun territorium afbakenen
Dankzij de met Kalashnikoffs gewapende Karimajong strijders – vervaarlijke mannen met tribale littekens in hun gezicht – die bij voorkeur blanken in auto’s overvielen en vermoordden, had het gebied een negatief reisadvies.Het Oegandese leger was bezig ze te ontwapenen, maar hoe succesvol dat was en hoeveel kans er nou precies bestond dat vijf kinderen moederloos zouden worden, was moeilijk in te schatten.
Dus zaten wij ontspannen aan het lauwe bier op de veranda van Hotel de la Maison toen, met het ondergaan van de zon, de crisiskaravaan binnentrok. Robuuste Landcruisers met lange antennes, vlaggen en snorkels op de witte motorkap denderden het parkeerterrein op dat pal aan de veranda grensde. Daar gaan we weer, dacht ik, want ik kende inmiddels het ritueel waarmee de grote hulporganisaties hun territorium afbakenen.
Dit keer waren het maar enkele terreinwagens, maar als er blanken bij aanwezig waren, was het al gauw een heel konvooi aan wagens inclusief militaire escorte. Dit keer ging het om lokaal – dus Afrikaans – personeel dat vooruit was gestuurd om alvast de stemming in de streek te peilen. De oorlog in het naburige noorden van Oeganda met het notoire Verzetsleger van de Heer, was namelijk met de vlucht van Joseph Kony ten einde gekomen en nu zocht de crisiskaravaan van hulporganisaties naar nieuw werkterrein. Daarom werd er in Kotido al druk gebouwd aan gloednieuwe onderkomens voor organisaties als Unicef en Oxfam.
Gewichtig
Met gevoel voor dramatiek – alsof ze vers uit een oorlog kwamen, zo gewichtig keken ze erbij – sprongen de Afrikanen uit de wagens. Ze ontdeden zich van hun kogelvrije vesten, ploften in de stoelen naast ons en bestelden bier.
‘Zijn jullie over de weg via Abim gekomen?’, vroeg de vertegenwoordiger van de VN, een arrogante Keniaan die ik hier al eerder was tegengekomen. ‘Nee, we gaan morgen naar Abim. We komen van Moroto.’ ‘Jullie hebben een escorte nodig’, vond hij. ‘Er is vorige week een Amerikaan vermoord. Een priester. De Karimojong zijn op oorlogspad.’ Hij grinnikte stoer. Mijn vriendin werd een beetje bleek. Ongerust keek ze de Keniaan aan, die voordat ik mijn mond kon opendoen, reageerde: ‘Ook geen kogelvrije vesten, hè? Je moet morgenochtend naar de politie hier. Dat betaal je iets en dan krijg je een escorte mee.’
Ik wil niet zeggen dat het ongevaarlijk was om over de zandwegen door het ruige Karamoja te trekken, maar overdrijven is ook een kunst
Het kwaad was al geschied. Mijn vriendin barstte in tranen uit en vluchtte haar hotelkamer in. ‘Lul’, beet ik de Keniaan toe. Hij wist heel goed dat ik reisde in een stokoude Landcruiser zonder vlaggen en antennes, met weliswaar een gehuurde chauffeur, maar zonder kogelvrije vesten en escorte. Dat konden we allemaal niet betalen. We lieten ons leiden door contacten – docenten van de scholen in de streek – die altijd met ons mee reden en er alle belang bij hadden niet te worden overvallen en vermoord.
Hulpindustrie
Op hun informatie ging ik af. Ik wil niet zeggen dat het ongevaarlijk was om over de zandwegen door het ruige Karamoja te trekken, maar overdrijven is ook een kunst. Of liever gezegd: noodzaak voor de hulpindustrie. Als je maar benadrukt dat het gebied waar je werkt gevaarlijk is – desnoods máák je er een noodgebied van als het dat nog niet is – dan komen de hulpgelden vanzelf. Het gaat niet altijd op, maar in Karamoja verklaarde het de vlaggen, de kogelvrije vesten, de escortes, het hele circus van de crisiskaravaan die van noodgebied naar noodgebied reist.
Gezeten op het bed van mijn vriendin, dacht ik aan de vijf kinderen in Kampala en wist ik niet hoe ik haar troosten moest. Mijn woorden ‘maak je niet ongerust, het komt heus wel goed, het is niet zo erg als ze zeggen’ klonken hol. ‘Als je wilt, regelen we morgen een escorte, maar eerst praten we met de docenten, okee?’
Rijst en kip
De bewegingloze, stroperige hitte in de slaapkamers joeg ons de aangrenzende woonkamer in waar het ngo-personeel in brede massieve fauteuils hing met borden rijst en kip op schoot. Het kunstig met pegels versierde plafond gaf je het gevoel in een druipsteengrot te zitten en ondertussen zond de tv – door een wirwar van draden aangesloten op een krakkemikkige antenne – een in Oeganda populaire Mexicaanse soap op vol volume uit.
De mannen wisselden wildwestverhalen uit. ‘Je moet hier niet ziek worden’, zei iemand. ‘Het is twee dagen rijden voordat je een dokter vindt.’ ‘Weet je waar je ook niet ziek moeten worden?’, zei een Oegandees, die werkte voor FAO en ooit in Wageningen had gestudeerd. Met een schuin oog keek hij naar mij. ‘In Nederland. Echt man, ik ben ziek geweest; mijn hele lijf deed zeer, hoofdpijn, keelpijn, het was erger dan malaria…Ik dacht dat ik dood ging. Kom ik op de eerste hulp en weet je wat ze deden? Ze stuurden me weer naar huis, met paracetamol.’
Griep
Onder de indruk keken zijn collega’s van hem naar mij. ‘Je had waarschijnlijk griep?’, opperde ik. Hij schudde somber zijn hoofd. ‘Ik had hele hoge koorts. Hier krijg je meteen een infuus. Ik kreeg niet eens een injectie. Kun je je dat voorstellen? Niet eens echte medicijnen, geen antibiotica, maar paracetamol en ik moest er nog voor betalen ook.’
Gelukkig hield de generator er wegens een gebrek aan diesel die avond vroeg mee op. We sliepen ons door de bloedhete aardedonkere nacht heen en de volgende ochtend ging ieder zijns weegs, met of zonder escorte en kogelvrije vesten. Mijn vriendin werd gerustgesteld door een docent op de middelbare school van Kotido. ‘Wat een aanstellers, zeg’, riep die lachend uit. ‘Er is al tijden niets meer gebeurd op die weg. De Karimajong zitten heel ergens anders. Nee, echt, mevrouw, u hoeft niet bang te zijn. Ik rijd wel mee, en mijn kinderen trouwens ook, we gaan allemaal mee naar Abim.’ En zo gingen we verder, in onze eigen bescheiden crisisauto.