Het asfalt zinderde terwijl in de verte, uit een waterige spiegel de eerste rouwwagens op de weg verschenen. Dichterbij nu, blinkend in de zon, gleden ze plechtig onder het viaduct door. De lucht leek bezwangerd, van de hitte, van de ingehouden emotie. Zacht zwol een applaus aan. Nog nooit had ze zoiets meegemaakt. Het overweldigde haar, het kneep haar de keel dicht. Ze klapte mee. In een van die wagens lag dat vriendje van Ferry, helemaal alleen in zijn kist. Een diep gevoeld verdriet, doorleefd welhaast, alsof ze het eerder had meegemaakt, trok door haar heen.
De ramp. Toen ze die ochtend wakker was geschrokken uit een rusteloze slaap, was dat het eerste dat door haar hoofd speelde. Ze opende haar ogen en keek rechtstreeks op de behaarde witte buik naast haar dat zich onder het laken had losgewoeld en licht deinde op de dunne matras in de caravan. Hij snurkte zachtjes. O ja, de ramp! Daar, aan de andere kant van de caravan, veilig in zijn bed, lag haar zestienjarige zoon Ferry. Hij had het gisteravond gezegd, bijna achteloos. ‘Die omgekomen jongen zat volgens mij, bij mij op school’.
Buitengesloten
Het voelde als een opluchting. Eerlijk waar, hoewel ze dat nooit zou toegeven. Maar alles ging over de ramp. De radio, de televisie, de kranten. ‘Iedereen kent wel iemand’, las ze gisteren de koeienletters in een krant. ‘Nederland rouwt’. Er waren campinggasten, die iemand kenden. Maar zij kende helemaal niemand. En toch moest ze rouwen, maar hoe? Iedereen voelde iets, behalve zij. Net zoals bij de WK voelde ze zich buitengesloten. Ze had het geprobeerd. Een oranje T-shirt aangetrokken, rood wit blauwe vlaggetjes op de wangen, met oranje slingers de tuin versierd. Ze vluchtte tijdens de wedstrijden de keuken in, boven het frituur vol bitterballen, steeds weer opschrikkend van het gebrul uit de huiskamer als er weer wat gebeurde op dat sportveld, in dat spel waar ze niets van begreep.
Iedereen kende wel iemand. Maar zij kende helemaal niemand
Ingrijpen
Maar nu had dus één van de omgekomen kinderen bij Ferry op school gezeten. Ze deed de deur van de caravan open. Ze had op televisie de beelden gezien. De zwartgeblakerde vlakte waaruit obsceen de felle kleuren van een kinderboek, een toilettas, een barbiepop, om aandacht schreeuwden. Het gegraai ertussen van militairen, tuig, zoals die vreselijke commandant, die iedereen tegenhield en zwaaide met een knuffelaap. Schandalig. Iedereen was het erover eens: het leger moest erheen. Ingrijpen, had ook Jan gezegd. Ferry had haar laten zien waar de Oekraïne lag. In Rusland, dacht ze. Maar daar voerden ze juist oorlog mee, dus dat was niet helemaal waar.
Dicht bij huis
Ze pakte een stoel. De kampeertafel stond wankel in het dauwnatte gras, bedolven onder lege blikjes bier en volle asbakken. Dat kwam zo wel. Ze ging zitten en keek hoe de camping langzaam tot leven kwam. Wat een geluk dat ze hier zaten, dicht bij huis. Dat ze niet naar Spanje waren gevlogen, zoals vorig jaar. Ze hield niet van vliegen, en toen de bagage ook al niet aankwam, had Jan moeten beloven dit jaar gewoon hier naar de camping te gaan. Ze probeerde zich voor te stellen hoe het zou zijn als Ferry in dat vliegtuig had gezeten. En Jan. Dat zou ze nooit overleven. En weer gingen de gedachten door haar hoofd. Over dat jongetje op school. Ze had dat jongetje bijna gekend.
Nationale rouwdag
De ritssluiting van de buurtent, onderbrak haar overpeinzingen. Sandra had haar nachtjapon nog aan. Opzichtige roze bloemen als in een veld over haar te grote lichaam uitgespreid. Haar grijze piekhaar stond alle kanten op. Ze pakte een campingstoel en ging naast haar zitten.
‘Het is vandaag een nationale rouwdag’.
‘Ja. Ik heb er niet van kunnen slapen.’
‘Heel Nederland rouwt’.
‘Ferry vertelde ons gisteren dat een van die omgekomen kinderen bij hem op school zat.’
Verschrikt sloeg Sandra een hand voor haar mond. ‘Echt waar?’ Met grote ogen keek ze haar aan. ‘Wat verschrikkelijk.’ Ze pakte haar hand en kneep daar bemoedigend in. ‘Hoe is het nu met Ferry?’
‘Hij slaapt’.
‘En hoe is het met jou?’
‘Ik heb er niet van kunnen slapen. Ik zag maar die mensen voor me die uit de lucht vielen. Zo verschrikkelijk. Ik ben zo blij dat ik op de camping zit.’
Verschraalde lucht
Gestommel in de caravan. Een deur die open ging. Ze zuchtte. Jan, zijn dikke buik licht zwaaiend boven de heupband van zijn korte broek, kwam voorbij met een rol wc papier onder zijn arm. ‘Godverdomme’, zei hij tegen niemand in het speciaal, en tegen haar: ‘Schat, wat zit je daar nou? Maak die tafel nou eens schoon. En ik wil ook graag koffie.’
Ze klom de caravan in. De verschraalde lucht van rook en bier, sloeg in haar gezicht. Ferry zat op de rand van zijn bed.
‘Laat je vader maar met rust, die heeft weer een kater’, raadde ze hem aan. Ze zette water op. ‘Kende je dat jongetje eigenlijk?’ Ferry haalde zijn schouders op. ‘Niet echt’, mompelde hij. ‘Wat gaan we vandaag doen?’
‘Het is vandaag een nationale rouwdag’. Maar wat deed je op een nationale rouwdag, vroeg ze zich af. ‘Oom Barry en tante Ellen komen vanmiddag uit Eindhoven op bezoek’, schoot haar ineens te binnen. ‘Maar heb jij die jongen ooit gezien dan? Kénde jij hem?’
‘Ja, nee, ik weet niet. Hij zat gewoon op school’, antwoordde Ferry ongeduldig. Hij zette de radio aan. De deur ging open. De caravan schudde weer. Ze rook Jan en probeerde niet te ruiken. Terwijl ze naar het nieuws luisterden, pakte hij zijn eerste pilsje uit de koelkast. ‘Barry en Ellen komen toch vanmiddag?’, zei hij. ‘Zeg ze maar af, want de A2 wordt afgesloten. En schiet eens op met die koffie.’
‘Je hebt toch bier,’ zei ze afkeurend. 'Ik heb vakantie', zei hij en was alweer buiten.
Jullie kenden iemand van de ramp? Het klonk lichtelijk jaloers
In de klas
De ontbijtboel was gedaan. Ze kon eindelijk zitten. Sandra maakte een praatje bij de overburen. Die keken haar kant op. Jan, gebogen over zijn vissersuitzet, zocht haakjes bij elkaar. Ferry was verdwenen, iets met vrienden zei hij. Ze wist dat ze hem de rest van de dag niet zou zien. De overbuurvrouw stond nu van haar stoel op en kwam haar kant op. Ze kende haar alleen van het washok.
‘Ik hoor net dat jullie zoon in de klas zat met een van de omgekomen kinderen’. Met grote ogen keek ze haar aan. Ze wilde protesteren, maar kreeg de kans niet. De vrouw, wat magertjes maar met mooi rood haar, ging een beetje door de knieën en pakte haar hand. ‘Wat vreselijk. Ik heb het met jullie te doen. We leven echt mee, moet je weten, we leven met alle nabestaanden mee.’
Een onverklaarbare golf van dankbaarheid ging door haar heen. Ze voelde zich warm worden. ‘Dank je’, stamelde ze. ‘Maar het is natuurlijk vooral erg voor de directe nabestaanden.’ En weer probeerde ze het uit te leggen, maar een andere buurvrouw kwam nu ook. ‘Jullie kenden iemand van de ramp?’ Het klonk lichtelijk jaloers, toch keek de vrouw haar vol medeleven aan. Jan keek op van zijn hengelset.
Goed idee
‘Ik ga maar even koffie zetten’, zei ze wat beverig en ze ging de caravan in. Boven het filter begon ze te huilen. De tranen druppelden kleine kuiltjes in de koffie. Buiten praatte Jan. ‘Het is natuurlijk verschrikkelijk. Ja, we leven al dagen mee. En dat in onze vakantie. We zouden ook bijna gaan vliegen, maar mijn vrouw wilde niet. Zij is er ook kapot van ’ ‘Wij ook’, hoorde ze Sandra zeggen. ‘Zoiets gebeurt dan maar heel dicht bij je, hè.’
‘Wij hebben ook ons bezoek vanmiddag moeten afzeggen. Want de A2 wordt afgesloten. Voor de rouwwagens die daar gaan rijden.’
‘Ik wou dat ik wat kon doen’, zei Sandra, ‘dat ik kon troosten.’
Niemand zei iets. Ze keken toe hoe ze de thermoskan en schone kopjes neerzette. ‘Ik weet wat’, hoorde ze zichzelf ineens zeggen. ‘Waarom gaan wij vanmiddag niet naar dat viaduct. Om afscheid te nemen.’ Ze schrok er zelf van, maar ze méénde het en zelfs Jan vond het een goed idee.
Knuffel
En daar stond ze nu. De begrafenis trok aan haar voorbij. Tranen biggelden over haar wangen. Sandra sloeg een arm om haar heen en samen gooiden ze de in de campingwinkel gekochte roze knuffel naar beneden. Ze schrok van ineens een grote, rode, dikke microfoon onder haar neus. Daarachter een camera. Televisie. Ping, deed het in haar maag. ‘Waarom staat u hier?’ vroeg een jonge man met een bezweet gezicht. ‘Omdat we meeleven’, zei ze dapper. ‘We leven mee met de nabestaanden. Want ja, je bent er toch de hele dag mee bezig, hè?’
‘Is dat zo?’, vroeg de verslaggever gretig.
‘Zij kent ook iemand van de slachtoffers’, wees Sandra naar haar. Ze voelde zich groeien, opzwellen van, ja, -ze zou het nooit toegeven- …. trots. Ze hoorde erbij! En ze was op tv! ‘Morgen weer?’, vroeg Sandra. ‘Morgen weer.’