Kerkloos geloven

De afgelopen jaren is het steeds meer bon ton geworden om wel in God of in (de) christelijke boodschap te geloven, maar niet naar de kerk te gaan.

Cijfers van het onderzoek God in Nederland (tabel 1.5) tonen aan dat het aantal mensen dat regelmatig een kerk bezoekt ver gedaald is, terwijl de spiritualiteit in Nederland onverminderd hoog is (tabel 6.1). Dat kan een reden zijn voor optimisme voor gelovigen zoals ik: Ontkerkelijking is niet perse hetzelfde als een groei van ongeloof, maar een vergelijkbare ontwikkeling als de krimp van politieke partijen, vakbonden en kranten.

Vrijwilligerswerk en filantropie

Het is denk ik goed dat verminderde kerkelijkheid niet perse leidt tot ongeloof, maar kerkelijkheid is beter dan kerkloos geloven, niet alleen voor de gelovige, maar juist ook voor de samenleving. Laat ik beginnen bij de maatschappelijke functie van kerkelijkheid. Gereformeerden zijn het meest actief in vrijwilligerswerk, schrijft het CBS (pdf), waarbij vooral de groep die twee tot drie keer per maand naar de kerk gaan ruimschoots boven het gemiddelde uitsteekt. Joep de Hart en Paul Dekker wijzen erop dat kerkgangers in Nederland een onevenredig grote bijdrage leveren aan het ‘sociaal kapitaal’ van de samenleving (p. 2). Het feit dat kerkelijke Nederlanders een relatief grote bijdrage leveren aan seculier (dus niet-kerkelijk) vrijwilligerswerk, verklaren zij door de seculariteit van Nederland, vrijwilligerswerk in sterk religieuze landen is sterk religieus gericht (p. 8).

In Nederland doen christenen van rooms-katholieke en protestantse snit volgens het SCP ruimschoots meer vrijwilligerswerk dan niet-religieuzen, ook als je het corrigeert op kerkelijk vrijwilligerswerk. In de bijlage bij hoofdstuk 7 (pdf) van het SCP-rapport Vrijwilligers in meervoud wordt duidelijk dat mensen die regelmatig naar de kerk gaan niet alleen vaker vrijwilliger zijn, maar hier ook gemiddeld meer tijd aan besteden. Een dergelijk verband is er niet op het gebied van orthodoxie: orthodoxe gelovigen zijn weliswaar vaker als vrijwilliger actief, maar ze besteden gemiddeld minder uren aan vrijwilligerswerk.

In hoofdstuk 7 van het rapport zelf gaan de onderzoekers uitgebreider in op de positieve effecten van kerkbezoek (p. 157, 158, ik heb de bronverwijzingen in de tekst weggelaten):

“Over die kerkelijkheid als bron van sociaal kapitaal bestaat inmiddels weinig verschil van mening meer. Kerkelijk actieve mensen geven vaker en ruimhartiger aan goede doelen, ook als die een seculier karakter hebben, leggen sterker de nadruk op prosociale waarden in de opvoeding en zijn vaker aangesloten bij ideële organisaties. Ze doen vaker vrijwilligerswerk en dit is een internationaal gegeven. Medemenselijkheid en bekommernis om de noodlijdenden vormen een moreel imperatief voor actieve kerkleden die ook met grote regelmaat worden bekrachtigd in de sociale norm van altruïsme. Ter verklaring wordt er daarnaast op gewezen dat religieuze gemeenschappen normen van medemenselijkheid propageren, die worden bekrachtigd in collectieve samenkomsten. Dat is een redenering in termen van groepsdruk, socialisatie-effecten en opportunity structure, maar ook zoiets als fysieke en sociale nabijheid en de daardoor vergemakkelijkte wederzijdse aansprakelijk stelling speelt een rol.

Het kerkelijk leven is verbonden met sociale netwerken waarin gemakkelijk een beroep op de participanten gedaan kan worden om actief te worden ten bate van anderen of het grotere sociale geheel. Wie geen deel uitmaakt van dergelijke tamelijk intensieve sociale netwerken of zijn religiositeit op individuele wijze beleeft, zal niet gauw langs dergelijke kanalen gemobiliseerd worden. In verschillende onderzoeken zijn aanwijzingen gevonden van spill-overeffecten vanuit activisme ten behoeve van een kerkelijke gemeenschap naar actieve inzet buiten de godsdienstige gemeenschap.”

Het SCP noemt al het geefgedrag van kerkelijke Nederlanders. Het rapport Geven in Nederland (2013, pdf) maakt duidelijk hoe groot dat verschil is: De kans dat niet-gelovigen aan goede doelen geven is 87 procent en het gemiddelde bedrag is 127 euro, de kans dat protestanten aan goede doelen geven is 99 procent en het gemiddelde bedrag is 600 euro. Dat is dus bijna vier keer zoveel. De kans bij niet-kerkgangers op het geven van giften aan goede doelen is 87 procent en het gemiddelde bedrag is 138 euro, terwijl de kans bij regelmatige kerkgangers 98 procent is en het gemiddelde bedrag 754 euro (p. 57). De verschillen zijn dus gigantisch, al moet hierbij aangegeven worden dat een groot deel van het gegeven bedrag door kerkelijken aan kerken wordt gegeven, die zelf overigens ook aan niet-kerkelijke organisaties geven.

Persoonlijke groei

Een kerk is meer dan alleen een organisatie die sociale cohesie en filantropie stimuleert, maar als je alleen daar naar kijkt, blijkt kerkelijkheid duidelijk zichtbare voordelen te hebben. Het SCP-rapport noemt hierboven nog enkele andere voordelen die nadruk verdienen: Religieuze gemeenschappen propageren normen van medemenselijkheid die worden bekrachtigd in collectieve samenkomsten, door groepsdruk en door hun netwerk is men eerder geneigd of in staat om zich ook op niet-kerkelijke wijze in te zetten voor een doel dat buiten henzelf ligt.

Daarbij speelt kerkelijkheid ook een rol bij persoonlijke ontwikkeling. In het boek God bewijzen (Balans, 2013) gaan Stefan Paas en Rik Peels in op hoe de natuurlijk neiging tot religie gecultiveerd kan worden en zo een positieve bijdrage kan leveren op het gebied van gezondheid (p. 51, 52) en een versterking van de maatschappij (p. 56). Een vergelijking met de universiteit kan interessant zijn: Je kan door het zelf lezen van biologieboeken veel leren van biologie, maar door een studie aan een universiteit word je een betere bioloog.

Een bioloog wordt geacht om veel van biologie te weten en dat kan ook zonder universiteit. Maar het voordeel van studeren aan een universiteit is dat je er onderzoeksvaardigheden opdoet, je netwerk groeit, je leert er debateren, je vergroot sociale vaardigheden (en eventueel ook bestuursvaardigheden) en je leert in groepen werken. Allemaal belangrijke vaardigheden voor een bioloog. In een kerk gebeurt iets vergelijkbaars. Natuurlijk leer je in een kerk over God en over Jezus, over allerlei zaken die belangrijk zijn voor een christen om te weten. Maar misschien nog wel belangrijker is dat de kerk een waardengemeenschap is waar min of meer gedeelde moraal aangeleerd wordt, waar mensen ingewijd worden in een leven met God én met elkaar en waar mensen met heel verschillende opvattingen op allerlei gebied regelmatig over deze opvattingen in gesprek gaan, iets wat je op de voetbalclub veel minder vaak tegen zal komen. Verder is een gezonde kerkelijke gemeenschap een gemeenschap waar iedereen verantwoordelijk is voor het geheel en iedereen een taak heeft binnen die gemeenschap, hoe klein ook. Dat laatste zie je bijvoorbeeld ook bij de Sunday Assembly, waarbij iedereen wordt gevraagd om taart mee te nemen. Ook atheïst Alain de Botton incorporeert in zijn School of Life veel elementen die juist in kerken gebruikelijk zijn.

Zonder kerk

Er hoeft niets mis te zijn met geloven zonder naar een kerk te gaan of vanwege ongeloof niet naar een kerk te gaan. Maar wanneer het aantal kerkgangers serieus blijft dalen, heeft dat op termijn gevolgen voor de samenleving als geheel: Er wordt minder aan goede doelen gegeven en minder vrijwilligerswerk gedaan. En de mensen die wegblijven bij kerkelijke groeperingen, en laat ik voor het gemak ook De Bottons School of Life en de Sunday Assembly meerekenen, missen de kans op waardevolle levenslessen.

Nu loop ik als min of meer orthodox christen natuurlijk het risico voor eigen (afkalvende) parochie te preken. En dat doe ik graag. Maar Erich Fromm toont in De gezonde samenleving (Bijleveld 1958/1977) hoe relevant deze analyse juist voor een steeds meer seculier westers publiek is. In dit boek analyseert Fromm in eerste instantie hoe politieke en sociale ontwikkelingen samenlevingen ziek hebben gemaakt, met name omdat deze de mens van zichzelf vervreemd hebben. Hierdoor is er nog wel verstand, namelijk het vermogen om praktische problemen op te lossen, maar de rede is verloren gegaan en daarmee de mogelijkheid tot goede morele oordelen (p. 130). Zodra hij over genezing begint, vat hij eerst het grondprobleem van het kapitalisme samen (p. 204):

“Hoewel zij zich op verschillende wijze uitdrukken, zijn zij allen van mening … dat hij vervreemd is geraakt is van zijn medemensen en van de natuur, zijn concrete bindingen daarmee verloren heeft, en dat de zin van het leven verdwenen is.”

De gevolgen hiervan zijn dat de mens terugvalt op een ‘receptieve en commerciële instelling’ en ophoudt creatief te zijn, dat hij zijn zelfbesef kwijtraakt, afhankelijk wordt van bijval en succes en zich daarom overgeeft aan conformisme. Doordat de door Erich Fromm geschetste mens zo onzeker is, besteedt hij een groot deel van zijn beschikbare energie aan het maskeren van zijn eigen angst. Hoewel Fromm een al te duister beeld schetst, lijken delen van deze vervreemde mens herkenbaar in kuddegedrag op social media of in het wantrouwen ten opzichte van politiek en elite dat populisme voedt.

Fromm komt met een aantal noodzakelijke veranderingen om de zieke samenleving weer gezond te maken. Deze oplossingen zijn wat mij betreft overigens een stuk minder sterk dan zijn analyse van het probleem. Maar één element is helder: De vervreemding moet bestreden worden door de mens in contact te brengen met zichzelf, met zijn medemens en met de natuur, op een wijze waarbij de mens centraal staat en geen middel is tot een doel. Juist in een kerkelijke of seculiere gemeenschap, nadrukkelijk telt de Sunday Assembly ook mee, brengt mensen in contact met elkaar, mensen uit alle lagen van de bevolking, zonder dat zij pas van waarde zijn als zij aan een bepaald doel bijdragen. De samenleving waar dit soort gemeenschappen verdwijnen of marginaliseren, wordt uiteindelijk een arme samenleving, zelfs als deze doortrokken blijft van een persoonlijke spiritualiteit.

Mijn gekozen waardering € -