Kort van Stof: JJC Nouws

In de serie Kort van Stof publiceren toonaangevende schrijvers op onregelmatige basis een nieuw, ongepubliceerd kort verhaal. Deze keer: JJC Nouws met een fragment uit zijn tijdloze, gevoelige nieuwe roman 'Dingen onderweg verloren'.

JJC Nouws (Zundert, 1960) schreef eerder onder volle naam onder meer voor Lowlands.nl, Metro, Mojo Music Magazine, Nieuwe Revu, Panorama, Rails en de VolkskrantVerhalen van zijn hand verschenen in Austerlitz, Esquire, Passionate, SIC, Zoetermeer en De XXIe EeuwSinds 2001 is hij de vaste presentator van het literaire programma van Lowlands, de Lowlands Bookstore.
Een luxe wagen is een fragment uit een nog ongepubliceerde roman met de werktitel Dingen onderweg verloren.

 

EEN LUXE WAGEN

Het verkeer is de barometer van het dorp. Als het stil wordt op straat schuift mijn vader de vitrage opzij. Hij heeft gemengde gevoelens bij de sneeuw, de ijzel, de ijsregens, de vorst en de mist. Het liefst zou hij de hele dag naast zijn Daf staan om hem te beschermen tegen de pekel en de zwabberende fietsers en roekeloze chauffeurs. Tegelijk vloekt hij niet meer binnensmonds als een nieuwe bui het werk van de sneeuwploegen in een uur ongedaan maakt. De bakker, de Vivo, de VéGé, de kolenboer… het hele dorp foetert. De omringende buurtschappen en gehuchten en afgelegen buurdorpen als Achtmaal zijn weer uren, of dagen, afgesloten van de bewoonde wereld.

         In Zundert hebben ze geluk. De sneeuwploegen komen een paar keer per dag door het dorp. De E10 moet open blijven, het verkeer moet doorstromen. De rivieren zijn dicht, het spoor onbegaanbaar, alleen de weg is er nog. De buitengebieden komen pas als laatste aan de beurt.

         Mijn vader wacht geduldig tot de vlokken ophouden met vallen. Hij pakt de krant en vult de kruiswoordpuzzel in.

         Als ik de kamer binnen loop kijkt hij me verbaasd aan. ‘Leon? Waar is je bezoek? Het is toch zaterdag?’

         Mijn moeder noemt Philip ‘die jongen’ en mijn vader noemt hem ‘het bezoek’.

         ‘Het is vakantie. Philip had iets anders.’

         Mijn vader vouwt de krant netjes dicht en legt hem in de krantenbak. ‘Dat komt dan mooi uit. Je moet me helpen. Pak je jas.’

         Terwijl ik in de gang mijn handschoenen uit de mouwen van mijn jas schudt, komt mijn moeder binnen. ‘Hoe. Wat een sneeuw,’ zegt ze. ‘Ik dacht dat het nooit ophield. Wat gaan jullie doen?’

         ‘Iets ophalen op Wernhoutsburg,’ zegt mijn vader.

         ‘Nu? Kees, heb je buiten gekeken? Je kunt nergens heen met die auto.’

         ‘Met díé auto juist wel. Kom,’ zegt hij tegen me.

         ‘Met de auto?’ vraag ik.

         ‘Ja. Begin jij nu ook al? Ja. Met de auto. Is dat nou zo gek? Tjongejonge. Doe je jas dicht. Ik maak de ruiten alvast schoon.’

         Hij is al klaar als ik buiten kom. ‘Kijk eens hoe koud het is,’ zegt hij en vouwt de krant op die onder de ruitenwissers zat. Knisperend breekt die doormidden. Ik lach beleefd.

         ‘Kunnen we niet beter wachten tot de weg schoon is?’ vraag ik.

         ‘Je begrijpt het straks wel. Stap in.’

         Mijn vader trekt de choke uit, duwt de pook vooruit en trapt de rem in. Hij steekt zijn linkerwijsvinger op en kijkt me aan als hij de sleutel omdraait. De motor slaat onmiddellijk aan.

         ‘Zie je dat? Hoor je dat? Hij start meteen!’

         De twee luchtgekoelde cilinders geven de motor een hoog geluid, heel anders dan Kevermotor, die ook luchtgekoeld is. De Daf klinkt meer als een Lelijke Eend. Maar dan minder lelijk.

         Er is in de verste verte geen verkeer te bekennen, maar toch kijkt mijn vader zorgvuldig over zijn linkerschouder voor hij de rem loslaat en het stuur naar links draait. Alles volgens het boekje. De auto begint meteen te rollen en rijdt knerpend de weg op, richting België.

         ‘Een luchtgekoelde motor start altijd. Wat voor weer het ook is. Hij kan niet bevriezen. Heb je het koud? Dan zet ik de verwarming wel hoger. Standaard een kachel. Daar hoef je bij andere merken niet om te komen.’

 

Geen mens in de Spar, het postkantoor is gesloten. Je ziet bijna geen verschil meer tussen trottoir en weg, zo hoog ligt de sneeuw. Voor ons een glad dek, achter ons een nadrukkelijk bandenspoor. De dikke laag sneeuw maakt decorstukken van het handvol auto’s langs de kant.

         ‘Sleutel omdraaien en wegrijden. Wat een genot. Zelfs jij zou het probleemloos kunnen. Zonder koppelen en zonder schakelen. En wat zeggen de mensen dan? Die lomperds? “Maar mis je het schakelen niet? Heb je niet het idee dat je de controle over de auto verliest?” Ha! Ik heb juist de volledige controle over de auto. Niets wat me afleidt. Over tien jaar rijdt iedereen in een automaat. Over tien jaar gaat alles automatisch. Let op mijn woorden. Ik rust uit terwijl ik rijd. En veilig! Ik heb altijd mijn beide handen aan het stuur. Kijk dan. Kijk dan!’

         Ik zie het. Ik zie ook de sneeuw waaronder misschien wel afgebroken takken liggen, of spekgladde ijzel. Eén windvlaag en we vouwen rond een boom.

         ‘Is dat geen ijzeren wegligging? Watervlug en uiterst wendbaar in de stad. Snel op de grote weg. En hoor die motor eens. De dokter heeft misschien een Kapitän. De burgemeester heeft misschien een Chevrolet en de notaris een Mercedes. Dit is wel míjn auto. Ik hoor de mensen wel. “Kiske Gommers in zènne luukswaoge.” Wat een jaloezie. En geen tweedehandse. Nee. Recht uit het fabriek. Welke gewone mens als ik heeft dat? Luister naar het verlangen en de afgunst in dat woord. Luxe wagen. Ze kunnen het zich maar amper voorstellen. De luxe een auto te hebben om mee te rijden en verder niets. Wij zitten niet in onze zondagse kleren in de cabine van een bestelbus. Of een pick-up op weg naar de kerk. Nee. Dit is een echte personenwagen. Een sedan. Met een kofferbak. Een nieuwe. Zonder oliespatten op de bekleding. Zonder zaagsel en roestige spijkers op de vloermatten of meel tegen de ruiten. Moet je ons eens zien rijden. Een luxe wagen. Geen stinkende vrachtwagen waarvan je al vuil wordt als je ernaar kijkt. Een stinkende Fransozen vrachtwagen.’

         Hij zwijgt opeens.

         ‘Pa, niet zo hard, straks slippen we,’ zeg ik. Hij maakt me bang.

         ‘Dat gebeurt niet. Een Daf loopt nooit vast door de pendelasconstructie.’

         De afgelopen jaren bladerden we samen uren door folders die we meekregen bij de Daf-garage, of die ik kon aanvragen met coupons uit de krant. Vertel me niets over de dwarse bladveer voor met dubbelwerkende hydraulische telescoopschokbrekers en pendelassen met reactiearmen achter, de automatisch reductieregeling van de variomatic, het remvoeringoppervlak van 438 vierkante centimeter en de geheel stalen zelfdragende carrosserie van de Daf 600. Ik weet het allemaal, maar nu de bomen langs ons heen flitsen geeft het me geen enkel gevoel van veiligheid meer.

         Mijn vader trapt het gaspedaal dieper in. ‘Onafhankelijk aangedreven achterwielen. Fel en snel. Slippen doen we niet.’ Hij laat de teller oplopen. Achter ons stuift het, maar de Daf snijdt kaarsrecht door de sneeuw.

         ‘Toen het laatst zo hard sneeuwde was ik op Wernhoutsburg. Ze zeiden dat ik de bui moest afwachten. Ik ben naar huis gereden. Toen ik het terrein af reed en de weg op draaide wist ik meteen dat er geen flauwekul in de folders staat. Wat zeg je daarvan? Een vrouwenauto? Doe je dit met een vrouwenauto? Hè? Hè? Ik dacht het niet! Dit is moderne techniek.’

         Het grenskantoor staat in de sneeuw als een aan de grond gelopen cruiseschip. Het schijnsel uit de grote ramen verlicht de wijde omgeving. Als we bijna bij het seminarie zijn laat mijn vader het gas los en laat de auto uitrollen. Ik stap uit om de poort te openen. Mijn vader rijdt het terrein op, terwijl ik achter de auto aanloop. Ik zwaai naar bekenden achter de ramen . Bij de opslag pakt mijn vader een kolenkit.

         ‘Wat moeten we daarmee?’ vraag ik.

         ‘Dan hoef ik niet twee keer naar buiten om kolen uit het hok te halen. Leg nou maar in de kofferbak. Eerst deze kranten eronder tegen het vuil.’

         Ik vond het altijd de gewoonste zaak van de wereld dat we de sleutels hebben van het Sint Vincentiusseminarie en zomaar met priesters praat alsof het gewone mensen zijn. Inmiddels weet ik dat ze dat ook zijn. Ik speelde op het afgesloten terrein, werd verwend door de nonnen in de keuken. Ik ken de gebouwen en het terrein beter dan de aankomende missionarissen. Maar het is niet de gewoonste zaak van de wereld dat ik hier half opgeroeid ben, aan de rand van het niemandsland tussen Nederland en België, weet ik sinds ik in Breda op school zit.

         Mijn vader kijkt naar boven, de eerste sneeuwvlokken beginnen weer te vallen. Hij zet de auto in zijn achteruit en rijdt langzaam achteruit het terrein af. Ik volg hem, laat de poort achter me dichtvallen en stap in.

         Mijn vader kijkt opzij naar de kantoren.

         ‘Het lijkt wel dicht,’ zegt hij. ‘Geen kip.’

         Het is vaste prik dat hij eerst minutenlang naar het kantoor kijkt voor we wegrijden. Hij start de auto en rijdt langzaam achteruit langs de expeditiekantoren, er is toch geen verkeer. Hij stopt bij het kantoor van De Jong, waar Philips vader werkt. ‘Die zitten zich daar weer heel belangrijk te vinden. Ook als er niets te doen is.’

         Hij glimlacht en zet de versnelling in zijn vooruit. De ruitenwissers kunnen de sneeuw nauwelijks aan. Hij neuriet en kijkt steeds naar mij. ‘Nou? Ik heb toch niet overdreven? Als een trein.’

         Halverwege Wernhout snuift hij verbaasd. ‘Loopt daar nou iemand op de weg?’

         Een zwarte vlek doemt in de sneeuw. Mijn vader neemt gas terug en rijdt om de man heen die daar met een brommer aan de hand loopt. Het is Toine Schrauwen, de vader van Philip. Mijn vader claxonneert langdurig als hij hem passeert.

         ‘Wat?’ vraagt hij aan me. ‘Ik moet toch waarschuwen dat ik eraan kom?’

         Hij grinnikt tot we thuis zijn. Ik zeg er niets over dat de kolenkit in de kofferbak blijft. Ik had allang begrepen dat het een excuus was.

 

Als een nieuwe sneeuwstorm de wegen onbegaanbaar heeft gemaakt, is er maar één auto die over het maagdelijke sneeuwdek rondjes door het dorp rijdt: de vuurrode Daf 600 met het witte dakje van mijn vader. Hij grijpt elk excuus aan om in zijn auto te stappen en het dorp demonstratief de voordelen van de Variomatic en de pendelasconstructie te laten zien. Kees Gommers slipt nooit. Kees Gommers komt er altijd. ‘Ziejewel, ziejewel, ziejewel, ziejewel’ zo zingt de tweecilinder door de straten waarlangs mensen voorzichtig voortschuifelen. Hij stopt af en toe om een bekend gezicht te laten instappen (‘Taxi Gommers!’) en geniet dan van de verbaasde gezichten, terwijl hij hen huppelend over de sneeuw naar hun bestemming rijdt. Ja, in zijn auto wel.

            Hij heeft er een erezaak van gemaakt zijn bandenspoor achter te laten in de verse sneeuw. Niemand houdt hem tegen. Al vergaat de wereld, hij is toch als eerste weg.

Mijn gekozen waardering € -

Geef een reactie