Anderhalve week later stond ik ’s morgens op en merkte dat het schip flink tekeer ging. Ik had verwacht dat we al in de haven van Barcelona zouden liggen, maar in plaats daarvan zaten we nog op zee met de haven in zicht.
“We mogen niet aanmeren, het waait te hard,” vertelden mijn ouders tijdens het ontbijt. Omdat het weer niet verbeterde besloot de kapitein rond lunchtijd terug te varen naar Genua, de haven waarvan we vertrokken waren en waar we ook weer terug zouden keren. Inmiddels vond ik het al lang niet meer grappig dat de boot zo heen en weer ging. Borden schoven van tafel, mensen vielen om en veel passagiers waren misselijk. Ik voelde me unheimlich. Tegen drie uur werd ik echt bang. Links en rechts had je ramen en het ene moment zag je alleen maar zee en het volgende moment alleen maar lucht. Glas viel van tafel, flessen vielen kapot. En toen was er die enorme knal. Achteraf was dat het moment waarop er een golf door de ruiten kwam, maar dat wist ik toen nog niet. Ik zat achterin het schip en de inslag was voorin, op dek 5. ‘Dit is niet goed,’ schoot het door me heen. Omdat ik wilde weten wat er aan de hand was besloot ik er naar toe te gaan. Niet wetende wat ik aan zou treffen.
Het was een totale chaos. In golfbewegingen kwam het water naar binnen en mensen renden rond of vielen om. Veel hadden een bebloed gezicht en waren aan het huilen. Mensen probeerden weg te komen, ik liep echt tegen de stroom in. Omdat ik vroeger op de Eerste Hulp heb gewerkt kan ik goed met stress situaties omgaan. Dus veegde ik met de papieren zakdoekjes die ik bij me had wat gezichten af. Sommige mensen waren in shock en lagen op de grond. Ik probeerde ze overeind te helpen en droeg ze daarna over aan het personeel. Maar al snel ging er een knop om. ‘Dit kan weleens heel verkeerd aflopen,’ dacht ik. ‘Ik wil mijn familie om me heen.’
Op dek 7 – aan de achterkant van het schip waar mijn vader was – hadden mensen geen idee wat er aan de hand was. Ik was zo hyper dat ik het liefst had geroepen: “Water!” Maar gelukkig kon ik me inhouden. “Pap, het schip maakt water aan de voorkant,” zei ik zachtjes, maar in paniek. “Ik wil dat we mama uit haar hut gaan halen.” Mijn moeder lag ziek beneden in haar kamer, daar was de stroom inmiddels uitgevallen. Ze bleef heel relaxed, wilde blijven waar ze was. Ik besloot terug te gaan naar dek 5 om te kijken of ik mensen kon helpen. Via het voorste trappenhuis wilde ik naar boven lopen, maar al snel kreeg ik de schrik van mijn leven. Het water stróómde werkelijk naar beneden, als in een waterval. Personeel liep er rond in doorweekte kleren. Ik hoorde hun mobilofoons, de ene kreet na de andere kwam eruit: “Dokter! Sluit de deuren!” Toen werd ik zó bang. Ik ben teruggerend en zag mijn ouders helemaal aan het einde van de gang. Ik riep: “Papa, mama jullie moeten mee komen, want het water stroomt hier ook al.” En op datzelfde moment liep het inderdaad de gang in. We zijn naar boven gegaan en naast een uitgang gaan zitten. Niet wetende wat we moesten doen. Onderweg kwamen we nog langs dek 5 en heb ik gevraagd of ik kon helpen. Maar ze hadden alleen artsen nodig.
Achterin het schip hadden mensen nog altijd geen idee. Het casino en theater waren open en er werd een film vertoond van Barcelona. Via de intercom werd omgeroepen: ‘Blijf rustig. Ga vooral naar achteren. De bar is open en drink daar wat.’ Een prima staaltje crowd control, zo begreep ik later. Je merkte het ook aan het personeel, ze wisten precies wat ze moesten doen. Zelfs de schoonmaaksters. Je zag dat ze bang waren, maar er werd gezegd: “Dragen wij onze reddingsvesten? Nee hoor, we doen gewoon ons werk. Ga lekker naar achteren.” En dan gingen ze weer door met dweilen. Overal werden handdoeken vandaan gehaald en onder deuren gelegd. Inmiddels verschenen achterin het schip steeds meer mensen met verband om hun hoofd en in mitella’s. Je zag mensen denken: ‘Is dit wel goed?’ Om vervolgens weer geld in de gokautomaat te gooien. De bar was open en mensen bestelden een drankje. Het werd er zelfs een beetje gezellig. De aanpak van het personeel werkte goed.
Ik wist zelf niet hoe ik me moest voelen. Aan de ene kant was ik in paniek door wat ik gezien had, aan de andere kant werd er gezegd dat alles onder controle was. Maar moest ik dan passief gaan zitten afwachten en dat zonder meer aannemen? Dus liep ik rondjes op de boot. Ik kwam nog een Frans gezin tegen met twee kleine kinderen. Ze zaten op een trap, alsof ze hun noodlot afwachtten. De kinderen huilden. Met gekke gezichten heb ik ze een beetje proberen gerust te stellen. En ook mezelf. Door te handelen voelde ik m’n eigen angst niet zo.
Toen de kapitein omriep dat we gingen keren werd ik wat rustiger. “We gaan terug naar Barcelona,” riep hij om. “Dan varen we weg van de storm.” Ik merkte dat ook, het schip werd rustiger en daardoor de situatie wat minder gespannen. Overal lagen pompen. Gloednieuw, dat straalde ervan af. Ze waren blijkbaar nog nooit eerder gebruikt.
Ik had veel contact met mijn vrienden thuis. Op een gegeven moment zei een vriend van mij door de telefoon: “Mark, ik weet niet of ik je dit moet zeggen, maar weet jij wel hoe heftig dit is? Het staat op de site van de Telegraaf en er zijn doden en zwaargewonden gevallen.”
Ik kon het niet geloven. Maar het gerucht ging als een lopend vuurtje, ook andere mensen aan boord hadden het via via gehoord. Het duurde niet lang voordat de kapitein wederom door de intercom sprak. Zijn stem trilde. Hij vroeg iedereen om de aandacht en het was zo stil op het schip dat je een speld kon horen vallen. “Ik heb heel slecht nieuws,” zei hij, in het Nederlands vertaald. “Door het ongeluk van vanmiddag zijn er doden en gewonden te betreuren. De familie van de overledenen is inmiddels geïnformeerd.” De stemming sloeg finaal om, de sfeer was om te snijden. ’s Avonds gingen de restaurants open, maar ik kreeg geen hap door mijn keel.
Vier uur later kwamen we eindelijk in Barcelona aan. We stonden op het dek en ik zag in de verte de lichtjes. En ik zag land, LAND! Ik was zo blij. Totdat ik al die ambulances zag. En politie. En journalisten. De doden gingen van boord in brancards en werden in speciaal daarvoor bestemde auto’s gelegd. Heel bizar om te zien. Onrealistisch. Ik wilde van boord, maar dat mocht niet. Het was twaalf uur ’s nachts en alleen de mensen die een ondergelopen hut hadden mochten van het schip af. Mijn ouders ook. Dat was heel naar, maar ik begreep het wel. Ze konden niet voor zestienhonderd passagiers hotels regelen. Dus ben ik maar gaan slapen. Om een uur of twee ‘s nachts ging het schip weer varen. Dan hoor je die motor weer en voel je hoe het schip van de kant af komt. ‘Nee!’ dacht ik. ‘Ik droom, dit is niet echt.’ Maar dat was het wel. Gelukkig hoefde hij alleen maar even te verleggen, het stelde niets voor. Maar de angst zat er goed in.
Om tien uur ’s ochtends mocht ik van boord. Eindelijk. Er stond een bus klaar van het reisbureau met een Nederlands sprekende gids. Dat was voor het eerst dat ik weer Nederlands hoorde van een nuchter persoon. Ze zei: “Dames en heren, ik ben zo blij dat u er goed vanaf bent gekomen.” Op dat moment brak ik. Met een brok in mijn keel realiseerde ik me wat er was gebeurd. Ook toen zag ik pas voor het eerst de voorkant van het schip. Alle ramen van dek 5 lagen eruit. En ik wist, het had heel anders af kunnen lopen.”