‘We hebben alle tijd, als we morgenochtend maar klaar zijn. Maar dat redden we wel, toch?’ Per Olov Enquist glimlacht plagend, zijn ogen twinkelen, zijn handen intussen in de weer met kopjes en koffiefilters. ‘Morgen vertrek ik namelijk voor zes weken naar mijn buitenhuis.’
Wist je niet dat Per Olov Enquist een Zweed was, dan zou je hem voor een Engelsman kunnen houden. Innemende beleefdheid, goedmoedige plagerijen, droge Britse geestigheid. In september wordt de Zweedse schrijver tachtig jaar, maar van met pensioen gaan wil hij niet weten. Zijn boomlange, slanke, rechte gestalte gaat ons voor naar de woonkamer in zijn schrijversappartement. Ertegenover ligt zijn werkkamer. In een halve eeuw schreef Enquist onder meer historische romans, toneelstukken, scenario’s en twee kinderboeken. Vlaanderen en Nederland leerden Enquist pas kennen met het succesvolle Het bezoek van de lijfarts (1999); een eerdere poging de auteur te introduceren, in de jaren tachtig, was niet succesvol.
Nadat Het bezoek van de lijfarts een bestseller was geworden, werden een paar oudere romans echter alsnog vertaald, zoals De vijfde winter van de magnetiseur (oorspronkelijk uit 1965), Kapitein Nemo’s bibliotheek (1991) en Het record (1971), gevolgd door nieuwe titels als De reis van de voorganger (2003) en Blanche en Marie (2005). Enquist maakt een zwierig gebaar naar de overvolle kasten, de tafel waar de boeken hoog liggen opgetast. ‘Alles wat in deze kamer in de kast staat, heb ik zelf geschreven. Als ik me soms wat terneergeslagen voel, kijk ik hiernaar en zeg ik tegen mezelf: het is toch maar mooi zeven meter werk.’ Een understatement – want met alle vertalingen erbij opgeteld zijn het vele meters meer.
Onlangs verscheen misschien wel een van de mooiste boeken uit zijn schrijverscarrière tot nu toe: Het boek der gelijkenissen. Zoals Enquist al eerder deed in zijn autobiografische boek Een ander leven, heeft hij in Het boek der gelijkenissen bij monde van een hij-verteller ingrijpende gebeurtenissen uit zijn eigen leven omgevormd tot semi-fictie. In deze ‘liefdesroman’ krijgt de hij-verteller, een man van ver in de zeventig in wie we Per Olov Enquist herkennen, een verloren gewaande, verbrande blocnote met gedichten van zijn vader in zijn bezit. Een blocnote waarvan zijn moeder altijd had beweerd dat ze die in het vuur had gegooid, maar die ze blijkbaar toch uit de vlammen heeft gered. Daarmee barst er iets in hem open. Het document roept vragen op en brengt herinneringen terug. De hij-verteller realiseert zich dat de tijd begint op te raken. In Het boek der gelijkenissen legt hij een getuigenis af van zijn leven, maar vooral van een voor iedereen verborgen gehouden liefde.
Het boek cirkelt rondom drie hoofdstukken over de hij-verteller en deze vrouw. Het hoofdstuk ‘De gelijkenis van de vrouw op de kwastvrije grenenvloer’ vertelt het tedere verhaal over de middag waarop hij als vijftienjarige jongen door de 51-jarige Ellen wordt ingewijd in de vleselijke liefde, een gebeurtenis die hij als een verlossing ervaart. In het tweede hoofdstuk treffen zij elkaar negen jaar later op het station. Ze zijn elkaar nooit vergeten, maar Ellen maakt hem duidelijk dat het bij die ene herinnering moet blijven. In de slotscène is zij gestorven en is hij uitgenodigd voor haar uitvaart. Ellens nichtje vertelt hem dat haar tante zijn boeken las – al vond ze dat hij te veel om de dingen heen draaide – en het betreurde dat hij nooit een echte liefdesroman had geschreven. Intieme en ontroerende scènes, die Enquists herhaaldelijke verzuchting dat hij niet geschikt zou zijn om over de liefde te schrijven, logenstraffen.
Tegen de achtergrond van deze gekoesterde en altijd verborgen gehouden geschiedenis, associatief heen en weer schakelend tussen heden en verleden, rijst er een beeld van een jeugd zonder vader, omdat die vlak na zijn geboorte overleed en met een strenggelovige moeder, een jeugd waarin religie en waanzin een belangrijke rol speelden. En van een gekweld, zoekend volwassen leven waarin huwelijken stranden en drankmisbruik leidt tot zware maagbloedingen en hartoperaties. We zien een oude man die twijfelt en zich afvraagt waartoe alles heeft gediend: ‘Maar wat was zijn leven dan geweest? Een stapel boeken en toneelstukken. En hij als een slangenhuid die werd achtergelaten. Was zijn leven dan zijn stapel boeken geweest?’
Even een vraag vooraf: U hebt dit boek en uw autobiografie Een ander leven geschreven in de hij-vorm, omdat u dan naar eigen zeggen eerlijker kunt zijn over persoonlijke dingen dan wanneer u de ik-vorm hanteert. Moeten we voor dit interview eigenlijk ook in de hij-vorm spreken?
‘Nee! Dat zou ik verschrikkelijk vinden. Het is vanaf het begin wel duidelijk dat ik de hoofdpersoon ben in Het boek der gelijkenissen en in Een ander leven. Ik heb het geprobeerd in de ik-vorm, maar zeker als ik over dingen uit mijn jeugd schreef, klonk dat al snel onwaarachtig en pretentieus. Dus na de eerste vijftig bladzijden schakelde ik over op ‘hij’ en dat bleek veel beter te werken. Het werd er zuiverder van. Oprechter. Zo kon ik het verhaal vertellen zonder terughoudendheid, zonder angst. Ook de meer pijnlijke dingen, zoals het laatste deel in Een ander leven, over mijn alcoholisme. Ik heb driehonderdvijftig pagina’s geschreven in vier weken tijd, zonder iets te veranderen. Dat had ik in de ik-vorm niet gekund. Het boek der gelijkenissen is geen autobiografie, maar de hoofdpersoon is dezelfde man. Ik.’
In dit boek lijken uw eerdere romans samen te komen; thema’s, gebeurtenissen en personages, maar zelfs zinnen uit eerdere boeken komen erin terug.
‘Bezwaar als ik rook? Nee?’ (steekt met genoegen een sigaret aan) ‘Ehm, wat was de vraag?’
Of het klopt dat dit boek een summa is van uw eerdere romans.
‘Ja, het bevat veel echo’s, maar dan vooral van boeken van de afgelopen twintig jaar. Aan het begin van mijn schrijverschap was ik vooral gericht op historische feiten, terwijl deze concentratie op mijn achtergrond, mijn jeugd, naar mijn idee begon met Kapitein Nemo’s bibliotheek, het verhaal van mijn bijzondere familie. Ja, er zitten inderdaad veel echo’s in. ‘Kon je niet eens wat nieuws schrijven?’ wordt me soms gevraagd. Een hoofdpersoon die nieuw is voor de lezer? Tja… waarom eigenlijk? Het komt op deze manier tot me. Ik had Een ander leven voltooid, de periode tot en met 1991 beschreven, toen ik voor de derde en laatste keer het gekkenhuis verliet. De laatste zin in mijn autobiografie luidde: ‘En hij wist dat hij gered was.’ Wat moet ik nu? dacht ik daarna. Ik heb daarna vier jaar niets meer geschreven. Of nou ja, alleen kinderboeken.’
(met twinkelende ogen) ‘Heel goede boeken met een fantastische hoofdpersoon: ik.’
Waren die kinderboeken nodig als pauze om weer een roman voor volwassenen te kunnen schrijven?
‘Zo is het in elk geval gegaan. Het schrijven van kinderboeken was absoluut een van de leukste dingen die ik heb meegemaakt. Normaal gesproken schep ik niet op over mijn werk, maar over die twee wel – al zijn ze in Zweden maar matig ontvangen, ík vind het echt geweldige boeken. Ikzelf ben de hoofdpersoon en de kinderen die erin voorkomen, zijn gebaseerd op mijn kleinkinderen.’
De totstandkoming van Het boek der gelijkenissen begint met een verloren gewaand dagboek van uw vader, die overleed toen u zes maanden oud was. Hoe kwam het dat dit cahier ineens opdook?
‘Mijn moeder heeft altijd beweerd dat ze het had verbrand. Ik vond het merkwaardig. Waarom? Omdat er liefdesgedichten in stonden? Tijdens een literaire avond voor een publiek van twaalfhonderd man kwam er een vrouw naar me toe die een nicht van mij bleek te zijn. Weet je dat ik dat dagboek heb? vroeg ze me. Ik zei: dat kan niet, mijn moeder heeft het in het vuur gegooid. Mijn nicht had het aangetroffen in een doos toen ze het huis ging leegmaken van haar overleden moeder, die een zus was van mijn vader. Ze stuurde het op, en Jezus Christus, daar was het! Zijn dagboek, zijn handschrift, zijn liefdesgedichten. Hij was geen heel getalenteerd dichter trouwens, maar ook geen onaardige. Hij was ook nog jong, een jaar of 27. Het was een dagboek van een houthakker met ambities in het gehucht Hjoggböle, duizend kilometer van Stockholm, er was een deel uit gescheurd en er zaten brandplekken op. Het is in het vuur geworpen en vervolgens eruit gehaald. Waarom? Door wie? Waarschijnlijk door mijn moeder.’
In de Pinkstergemeente waarin u bent opgegroeid werd dichten als een zonde beschouwd, toch?
‘Ja, wellicht beschouwde mijn moeder het als zondig. Veel werd in dat dorp als zonde beschouwd. Waarom heeft ze het dan toch uit de vlammen gered? Dat is één groot raadsel. Ik weet vrij weinig over mijn vader. Mijn moeder liet niets over hem los. Als ik naar mijn vader vroeg, zei ze: Hij was een geweldige man en zoals je weet is hij heel jong gestorven, en nu zit hij aan de linker- of rechterzijde van Jezus in de hemel. Goed, zei ik, wat nog meer? Verder niets, zei ze dan.
Ik heb tweeënveertig neven en nichten – er was in dat gehucht van tachtig mensen verder niets te doen, als je begrijpt wat ik bedoel. Ik groeide op met mijn grootouders. Mijn moeder was weduwe met één zoon en had dus alle controle over me. Maar misschien is het niet zo slecht hoor, om zonder vader op te groeien die je moet gehoorzamen en aan wie je een voorbeeld moet nemen. Dat geeft een bepaalde vrijheid.
We woonden afgelegen, tussen de velden en de bossen. Ik had geen vriendjes. Dat betekent dat je op jezelf bent aangewezen, zelf moet nadenken. Hjoggböle is min of meer beroemd tegenwoordig, omdat er uit dat ene dorp vijf schrijvers zijn voortgekomen. Sommigen zeggen dat het komt door de inteelt – dan krijg je een hoop dorpsidioten en schrijvers.’
U wekt in uw werk de suggestie dat schrijven, waanzin en religie dicht bij elkaar liggen.
‘Als je schrijver bent of wilt worden, is het niet zo slecht om in zo’n strikt religieuze gemeenschap op te groeien. Er worden veel fundamentele vragen gesteld. Wat is goed, wat is slecht? Wat is zonde? Wat is de betekenis van het leven? De antwoorden zijn vaak vrij rechtlijnig en weinig bruikbaar, maar de vragen zijn waardevol, en als schrijver hou je je dus van jongs af aan met existentiële vragen bezig. Als ik geboren was in Stockholm, had ik de bioscoop, theater, misdaad, alcohol om me heen gehad. Nu had ik de sterrenhemel en vragen als ‘wat is de hel’ en ‘wat is de zin van het leven’? Daar gaat je fantasie enorm van werken.’
Hoe dicht liggen waanzin en creativiteit bij elkaar?
‘Ik weet het niet. Waanzin keert zich af van alles. Er bestaat een woord in het dialect, ‘eljest’, dat je kunt vertalen als ‘bijzonder’ of ‘eigenaardig’; het kan zowel iets positiefs als negatiefs betekenen. De vraag hoe dicht die twee bij elkaar liggen en waar het vandaan komt, betreft veel mensen, mijzelf incluis. Waarom ben ik begonnen met drinken? Alcoholisme zit niet in mijn familie. Ik ken een theorie die zegt dat er een bepaald gen is dat maakt dat iemand de Mount Everest wil beklimmen, om de wereld wil zeilen, een enorme vrouwenjager is of het op een zuipen zet.’
U vraagt zich af of u, en uw vader, ‘eljest’ waren in de goede of slechte zin des woords.
‘Ja. Er is in mijn familie niemand die meer dan vijf jaar school heeft genoten en we hebben geen enkele academicus in de familie. Natuurlijk vraag ik me af: hoe komt het dat ik ben gaan schrijven? Maar het antwoord moet ik schuldig blijven.’
Bent u er bang voor geweest, voor die vorm van eigenaardigheid, die donkere kant?
‘Voordat ik de drank vaarwel zei, heb ik er nooit zo over nagedacht. Ik heb het nooit als een gevolg van mijn achtergrond beschouwd. En nu ben ik niet meer zo bezig met de reden waarom ik aan de drank ben geraakt. Misschien is schrijven wel de andere kant van drinken. Maar ik wil er niet steeds over nadenken. Ik heb er veel van geleerd. Ik heb het overleefd. En ik schrijf nog steeds.
Ken je de Minnesotamethode? Je word vijf weken in een huis opgesloten, hebt alleen contact met de AA. Ik ben Scandinavisch recordhouder: ik heb de behandeling in drie landen ondergaan: Zweden, Denemarken en IJsland. Sommige mensen aanvaarden het en ondergaan de behandeling, anderen verzetten zich. Ik heb beide gedaan. Overigens beschouw ik mezelf niet als een nuchtere alcoholist, een term die ze bij de AA gebruiken. Als ik mezelf zou moeten beschrijven, dan komt pas op plaats dertien of veertien dat ik een tijd gedronken heb. Het is een voetnoot in mijn leven.’
In die periode zijn er geen romans van u verschenen. Hebt u als u nu terugkijkt op uw werk het gevoel dat u tijd hebt verspild?
‘Absoluut. Tussen 1978 en 1991 heb ik maar één kleine roman geschreven, van slechts honderdvijftig pagina’s, Verbannen engel. Ik schreef in de ochtend, als ik nog niet had gedronken. Het grappige is, die novelle is misschien wel mijn beste werk: kort, strak, schokkend. Maar drinken en schrijven gaan echt niet samen. Het enige wat in die periode nog een beetje lukte was theater, omdat dat heel snel gaat. Een roman vergt tijd en veel werk. Kapitein Nemo’s bibliotheek heb ik geschreven toen ik in het gekkenhuis zat. Zo noemen alcoholisten de afkickkliniek. Daarom is het een belangrijk boek voor mij; ik was bang dat ik mezelf achterlijk had gedronken. Maar ik kon het nog, schrijven.
Twaalf jaar heeft die periode geduurd en dat is een hoop gemiste tijd. Ik probeer daar maar niet te veel bij stil te staan.’
Wat de reden is dat hij naar de fles greep, of het wellicht iets te maken heeft met zijn streng religieuze opvoeding, waarin poëzie, sport, theater en film als zonde werden beschouwd, is een vraag die Per Olov Enquist niet zal beantwoorden. ‘Soms zeiden vrienden weleens: jij hebt echt een pittige jeugd gehad. Wie, ik? Ik heb misschien een beetje een merkwaardige jeugd gehad.’ Dat Enquist precies al datgene heeft gedaan wat ‘verboden’ was – hij deed op hoog niveau aan hoogspringen, werd schrijver en werkte voor theater, film en televisie, en werd bovendien op zijn vijftiende ontmaagd – nee, dat was geen verzet, denkt hij. ‘In Het boek der gelijkenissen zegt de verteller op een gegeven moment: je kunt je geen gelukkiger jeugd indenken. Heb ík dat opgeschreven? vroeg ik me af toen ik het herlas. Dat gaat in tegen alles wat ik er eerder over heb geschreven. Maar het moet welhaast mijn onderbewuste zijn geweest dat de overhand heeft genomen.’
U kreeg van jongs af aan ingeprent dat schrijven een zonde is. Wat betekende dat voor u? Hebt u zich zondig of schuldig gevoeld?
‘Het schrijven op zich is niet zondig, fictie is dat wel. Ik heb veel documentaire romans geschreven. Pure fictie, een roman die geen enkele connectie heeft met mijn ervaringen, met familie of andere bestaande personen, pure leugens dus, kan ik niet schrijven. Dan blokkeert er iets in mij. Ik kan het gewoon niet.’
‘Als hij schreef was hij nooit bang, maar alleen dan’, schrijft u. Later herroept u dat. Is schrijven een manier om angst onder controle te krijgen?
‘Dat is nog zo’n zin – soms herlees je wat je de dag ervoor hebt geschreven en staan er vreemde zinnen waarvan ik niet weet wat ze betekenen. Bullshit, dacht ik toen ik het teruglas.. ‘Als hij schreef was hij nooit bang, maar alleen dan’ – geen idee wat ik daarmee bedoelde. Het moet iets te betekenen hebben. Ik ben goed in schrappen, maar dit kon ik er toch niet uit halen.’
Is daar weer het onderbewuste aan het woord?
‘Ja, dat zou kunnen.’
Dan is het vermoedelijk waar?
‘Ik denk het. Maar om die reden kan ik dus niet uitleggen wat het te betekenen heeft.’
U zegt in deze roman ook dat u er niet voor deugt om over de liefde te schrijven. U heeft toch wel eerder over liefde geschreven, zoals in Blanche en Marie. Waarom was het dan zo moeilijk?
‘Misschien omdat ik nog nooit puur een liefdesverhaal had geschreven, al komt het inderdaad wel in andere boeken voor. Blanche en Marie wordt trouwens bewerkt tot een opera in Umeå, de culturele hoofdstad van Europa. Ze hebben daar een fantastische opera.’
Dat is geen antwoord op de vraag. Waarom is het moeilijk om over de liefde te schrijven?
‘Zo moeilijk is het niet. Kijk maar naar het boek hier.’
U beweert van wel.
‘Ach, ik zeg zo veel.’ (lacht)
Als het zo vaak terugkomt in het boek, zal er toch wel een kern van waarheid in zitten.
‘Het is de manier waarop ik dat doe, ik maak omtrekkende bewegingen, kruip van daaruit langzaam in het liefdesverhaal.’
Het is een prachtige geschiedenis, en ook wel een beetje triest. De hoofdpersoon en de vrouw lijken op een bepaalde manier van elkaar te houden, maar dat mag niet bestaan.
‘Ik weet wat die gebeurtenis heeft betekend voor die vijftienjarige jongen. Maar wat heeft het voor haar betekend? Was het alleen een seksuele ervaring, en een niet al te spannende waarschijnlijk? Was het meer? Het moet iets betekend hebben. Maar ze geeft er op het station geen antwoord op, geloof ik. Haar nichtje vertelt dan op de begrafenis: ze las je boeken. Vond ze ze mooi? Gaat wel, sommige wel. Zou ze misschien twintig jaar later gedacht hebben: oh oh, die jongen van toen schrijft romans, misschien gaat hij wel over mij schrijven?’
En dat deed die ‘hij’ uiteindelijk ook. Lijkt me niet makkelijk om voor zo’n verhaal de juiste toon te treffen. Die is heel teder, gevoelig.
(serieus nu): ‘Om eerlijk te zijn, ik ben erg gesteld op deze drie hoofdstukken. Die andere hoofdstukken dienen vooral om deze drie te omlijsten. Om duidelijk te maken waarom het zo bijzonder was. Ja, er zit een goede toon in, dat zie ik wel. Het was fantastisch om dit op te schrijven. Het is heel precies en tegelijk niet te gedetailleerd, niet plat. Mag ik iets aardigs over mezelf zeggen?’
Ga uw gang.
‘Het is vrij ongebruikelijk om een liefdesverhaal met een seksscène te beginnen, te vervolgen met een ontmoeting op het station met alleen maar praten, terwijl de dame in kwestie in het laatste hoofdstuk in haar kist ligt. Ik denk niet dat je snel iets zult vinden dat op die manier is geschreven.’
De roman gaat niet alleen over de liefde, maar ook veel over de dood. Hebt u het gevoel dat de dood u op de hielen zit?
‘Mijn tijd begint op te raken. Ik word binnenkort tachtig, dus ik ga vrijwel zeker dood binnen nu en tien jaar. Ik probeer contact te hebben met vrienden die al dicht bij de rivier staan. Op weg hiernaartoe ben ik bij een goede vriend langsgegaan in een verpleeghuis. Hij is blind, maar zijn hersenen functioneren nog prima. Zit hij daar tussen allemaal demente bejaarden zich dood te vervelen. Niemand die reageert als je iets zegt.’
U schrijft: ‘Hij is niet bang voor de dood. Maar de weg erheen jaagt hem steeds meer angst aan.’
‘Ja. Ik heb maagbloedingen gehad en drie ingrepen aan mijn hart, dus ik hoop dat ik op een gegeven moment neerval en niet op zo’n manier hoef te eindigen als mijn vriend. Ik heb een geweldig leven gehad, alles inbegrepen. Maar misschien zullen de jaren die in het verschiet liggen wel even boeiend en fantastisch zijn. Dus dan word ik toch nieuwsgierig. Het zou wel zonde zijn als ik nu dood neerviel. Ik baal er bijvoorbeeld van dat ik het derde kinderboek nog niet heb geschreven.’
De vermoeidheid begint merkbaar toe te slaan. Het is genoeg geweest, al is het nog geen morgenochtend. Per Olov Enquist is immers de jongste niet meer. Tijd voor een laatste vraag, opperen we. Zijn ogen lichten even plagend op. Hij glimlacht en knikt. ‘Waarom vraag je niet waarom het zo moeilijk was om een liefdesroman te schrijven?’
Het werk van Per Olov Enquist verschijnt bij uitgeverij Anthos