Die avond in Izcalli ging ik naar het huis van de ouders van een vriendin van mij, een jonge grafisch ontwerper uit Ixtapaluca. Haar ouders waren onderwijzers in een district dat voorheen platteland was geweest, maar in de afgelopen tien jaar verstedelijkt was geraakt door krakers die zich daar vestigden. Hun kleine, moderne huis stond aan de voet van heuvels die bezaaid waren met beton, zandwegen en half afgebouwde huizen. De moeder, een knappe en elegante vrouw, deed de deur open. Het huis was mooi ingericht en ik zag een oude foto waarop de onderwijzer en zijn vrouw schitterden als filmsterren in een oude zwart-witfilm.
De vader kwam thuis. Hij vertelde me dat de informele kolonisten speciaal strategische locaties zoals dit gebied uitkozen: vlak bij de snelweg vanuit de stad naar Puebla. Met strategisch doelde hij op de mogelijkheid om de stad in bedwang te houden, want het blokkeren van de snelweg was een heel belangrijk pressiemiddel om achter de hand te houden bij onderhandelingen met de autoriteiten. De leiders hadden weinig belangstelling voor de educatie van de kinderen in hun gemeenschap, vertelde de vader. Als de kolonisten eenmaal alles hadden wat ze wilden, begonnen de leiders hun macht te verliezen. Het was dus helemaal niet in het belang van de leiders dat er zo snel mogelijk voor zulke voorzieningen gezorgd zou worden.
Die nacht sliep ik in de kamer van de dochter. De kamer was nog helemaal zoals ze hem had achtergelaten. Boven haar bed hingen knipsels uit mode- en reistijdschriften, de dromen van tieners over plaatsen ver weg die nu verwezenlijkt worden.
Ik werd de volgende ochtend wakker en ging samen met de moeder te voet naar haar werk op een basisschool dichtbij. We liepen over de zandwegen totdat we bij een goed onderhouden betonnen gebouw kwamen met een gaashekwerk eromheen. In het ochtendlicht zag ik kinderen in hun rode uniforms over de binnenplaats van de school rennen, ouders die afscheid namen en onderwijzers die hun leerlingen naar de juiste plek brachten. De moeder van mijn vriendin vroeg aan een van de ouders om me naar Felisa Calderón, een leider van informele kolonisten, te brengen.
De ouder, een vrouw van middelbare leeftijd, stemde in en nam me mee door het doolhof van beton op de helling van de heuvel. Voor een grote metalen poort hielden we halt. Ze klopte een aantal keer en een deur in de metalen wand ging open. Een man bracht me langs twee SUV’s op de binnenplaats naar een kantoor op een bovenverdieping. Aan een vrouw van in de vijftig met de lichaamsbouw van een bokser legde hij uit wat ik kwam doen. Ze had een breed, afgeleefd gezicht met dikke wenkbrauwen en donker krullend haar met grijs erdoorheen.
Ze zat aan een bureau, voor haar lag een grote stapel papieren. Aan de muur hing een foto van Luis Donaldo Colosio en een foto waarop haar zoon de hand van Enrique Peña Nieto schudde, het concrete bewijs van haar macht in overheidskringen. Ze vertelde me dat de naam van de kolonie een eerbetoon van haar was aan de vermoorde presidentskandidaat Luis Donaldo Colosio, vanwege alle hulp die hij haar had geboden bij het stichten van de kolonie. Ik besefte dat de namen van de kolonies in het algemeen een weerspiegeling waren van politieke invloeden. Ze vertelde dat de kolonisten de kolonie naar haar hadden willen vernoemen, maar dat ze dat had tegengehouden. De straat voor haar kantoor was naar haar vernoemd, en dat was voor haar voldoende.
Ze vertelde dat ze zo’n dertig jaar geleden als jonge moeder in Ciudad Nezahualcóyotl had gewoond. Haar echtgenoot verliet haar en door een toevallige samenloop belandde ze op deze kale heuvel. Ze kwam tot de conclusie dat de omstandigheden ondraaglijk waren en riep de enkele buurtgenoten in haar omgeving op om zich te gaan organiseren. Ze ging naar de hoofdstad van de staat in Toluca. Daar lieten ze haar uren wachten om haar vervolgens niet te woord te staan. Uiteindelijk stormde ze het kantoor van de leidinggevende ambtenaar binnen. Ze werd naar buiten gesleept. Toen dit een aantal keer was voorgevallen begonnen de ambtenaren haar, zo vertelde ze, te zien als een natuurlijke leider van haar koloniale gemeenschap – iemand op wie ze konden bouwen in verkiezingstijd.
Ze zei dat er in deze heuvels veel politieke leiders waren, maar slechts weinig natuurlijke leiders. Politieke partijen kozen vaak een voor de hand liggende persoon als bemiddelaar bij de kolonisten, maar dat waren opportunisten zonder werkelijke autoriteit. De natuurlijke leiders die met hun charisma en wilskracht echt indruk maakten op de andere leden van hun gemeenschap waren op één hand te tellen. Ik vertelde haar dat ik aan de oostelijke rand van de stad een andere vrouwelijke leider had ontmoet. Ze lachte en zei dat ze die vrouw een keer had ontmoet, toen ze een keer allebei in de gevangenis waren gezet. Voor die tijd waren ze vijanden geweest, maar in de gevangenis ontstond dan misschien niet meteen een innige vriendschap, maar was het ijs tussen de twee natuurlijke leiders wel gebroken. Felisa vertelde dat ze vier kolonies had gesticht.
Hoewel verschillende leiders een connectie konden hebben met een en dezelfde partij, had het voor de overheid voordelen om ze gescheiden van elkaar te houden. Dat doet de overheid bijvoorbeeld door hetzelfde stuk land aan twee verschillende groepen te beloven. Felisa vertelde hoe ze eens voor zo’n stuk leeg land enkele honderden leden van haar groep met stokken en stenen in de hand had geleid in een confrontatie met een andere groep kolonisten. Haar tegenstander was ook een vrouw en ze had haar uitgedaagd tot een tweegevecht – waarom zou je tenslotte van anderen vragen om hun bloed te vergieten? Maar nu was ze niet meer zo gezond, ze was ternauwernood hersteld van een gescheurde appendix. Doordat ze zo dicht bij de dood was geweest, was ze milder en filosofischer geworden.
Haar taak was het om met onderhandelen openbare voorzieningen voor de kolonie te regelen. In ruil daarvoor moest ze zorgen dat de kolonisten op de politieke partij zouden stemmen die de betreffende voorzieningen mogelijk maakte. Sommige leiders waren opportunistisch, maar zij was standvastig in haar steun aan de PRI. Pas geleden had de centrumlinkse PRD geprobeerd om in de wijk zieltjes te winnen. Zij had dat toen verboden. De organisatoren van de politieke actie zeiden tegen haar dat ze het helemaal niet kon verbieden, het was tenslotte de openbare ruimte. Ze joeg ze de wijk uit.
De stapel op haar bureau bestond uit formulieren aangaande de eigendomsrechten van de huizen van de kolonisten. Daar was ze mee bezig. De kolonisten zouden vrij zijn als ze deze rechten eenmaal verworven hadden. De stapel formulieren was de meest concrete manier waarop haar invloed op de machthebbers zich uitte. De kolonisten betaalden een maandelijkse bijdrage voor haar uitgaven en levensonderhoud.
Het was nu midden op de dag. Ik nam afscheid en ging heuvelopwaarts naar de uitgestrekte, grijze kolonies van Antorcha Campesina, een enorme kolonistenorganisatie die de overhand had in het oosten van de megalopolis. In de verte zag ik boven op een huis een kleine rode vlag wapperen. Daarheen richtte ik mijn schreden.