“Laten we, als het aankomt op de Zwarte Piet-discussie, alsjeblieft ophouden met dat rare ‘Randstad versus de provincie’ frame. Zwarte Piet is racisme. En dáár moeten we iets aan doen.” Zo adverteerde De Groene afgelopen week. Het naar eigen dunken meest intellectuele blad van Nederland had zich blijkbaar geen seconde afgevraagd of er wel iets klopte van dat breed uitgevente “Zwarte Piet is racisme” frame, dat de hele discussie zó vergiftigd heeft dat geen redelijk gesprek meer mogelijk is. Dat zullen wij hier dan maar doen.
Eerst moeten we vaststellen wat racisme eigenlijk is – en wat dus niet. Dat moet echt, want als we iedereen maar bij het minste dat ons niet bevalt voor racist gaan uitmaken, betekent het begrip al gauw helemaal niets meer: Iedereen een klootzak, ook goed. Maar dat strookt niet met ons gevoel dat het toch echt om een serieuze kwestie gaat.
Van Dale omschrijft racisme als (houd u vast) “de opvatting dat het ene ras superieur is aan het andere en, daaruit voortvloeiend, dat ten aanzien van het ene ras andere maatstaven kunnen (mogen) worden aangelegd dan ten aanzien van het andere.” De Oxford English Dictionary is bondiger en helderder: “Vooroordelen, discriminatie en vijandigheid jegens iemand van een ander ras op grond van de overtuiging dat iemands eigen ras superieur is.” Daar is de Franse grote Larousse het mee eens: “Ideologie gebaseerd op de overtuiging dat tussen groepen van mensen, ‘rassen’, een hierarchie bestaat; gedrag dat door zo’n ideologie geïnspireerd is.”
Neerkijken op een ander
Racisme bestaat dus uit twee dingen: een overtuiging en het gedrag dat mensen op grond daarvan vertonen jegens mensen van een ander “ras”. Het is een manier van doen die voortvloeit uit een manier van denken. Wat het moeilijk maakt, is dat sinds de dagen van het Derde Rijk zo beladen begrip ras. Laten we dat daarom maar losjes vertalen als ethnische groep, want dat is waar het in de praktijk globaal op neer komt.
Op zichzelf is de overtuiging dat “wij” beter zijn dan alle anderen een doodgewone basiseigenschap van het mensdom. Op anderen neerkijken – denk aan Nederlanders en Belgen – of een onberedeneerde hekel aan ze hebben – denk aan 010 en 020 – is even normaal als onverkwikkelijk. SP’ers kijken net zo diep neer op “hoge heren” en “rijke stinkerds” als “antifa’s” op “fascisten”, Hindoestaanse Surinamers op Bosnegers, Turken en Marokkanen op Nederlanders en op elkaar, stadsmensen op “boeren”, katholieken op protestanten, jongeren op ouwe lullen, autochtone Engelsen op Paki’s, Franse pied noirs op beurres, Moskovieten op Kaukasische “zwartkonten”, geenstijlers op goedmenschen, Indonesiërs op de Chinezen in hun land, Zweden op Lappen, Indianen op Eskimo’s, Brahmanen op Dalits en Berkel op Enschot. En andersom.
Daar is in principe ook niets mis mee, het is in de evolutie zo gegroeid. Groepsdieren zoals wij overleven door samenwerking en onderlinge solidariteit. Dat kan alleen als groepen intact blijven, wat gebeurt doordat in alle leden van elke groep het gevoel is ingebouwd dat hún groep de allerbeste groep van de wereld is. Die groep, daar hoor jij bij en zoals het daar toegaat, zo hóórt het. Logisch gezien is dat natuurlijk onzin, maar biologisch klopt het als een zwerende vinger.
Veelgeroemde gastvrijheid
Om diezelfde reden zijn we van nature xenofoob, ik ook en u ook. Iedereen die ergens anders woont of vandaan komt, iedereen die er wat anders uitziet, ruikt of klinkt, of zich anders gedraagt, bekijken we in eerste instantie met enig wantrouwen en dédain. Dat is wat vroeger verbanning uit eigen dorp of stad zo’n zware straf maakte: eenmaal buiten de groep hoorde je nergens meer bij, vond je nergens bescherming, was je nergens meer thuis en ook nergens zomaar welkom. De veelgeroemde gastvrijheid van vervlogen tijden bestond wel, maar het was ook uitdrukkelijk de bedoeling dat de gast na enige tijd weer opdonderde. In onze tijden lijkt het moeilijk voorstelbaar dat gemeenschappen zo gesloten waren, maar er zijn nog steeds legio dorpen in Nederland waar je altijd “import” blijft, en wie een huisje in Frankrijk bezit weet hoe moeilijk het kan zijn om je daar in te vechten.
Een even nare maar biologisch nuttige eigenschap als superioriteitsgevoel en xenofobie is dat we graag denken in stereotypen. Stereotypen helpen ons om situaties en tegenspelers snel in te schatten en te beoordelen. Het zijn ruwe, versimpelde schetsen van mensen, dingen en situaties waar “wel wat inzit” maar lang niet alles van klopt. Zo doen Noord-Europeanen Italianen gauw af als onbetrouwbare charmeurs en Grieken als luie levensgenieters, terwijl zwarte Afrikanen blanken vinden stinken en veel moslims westerse vrouwen als losbandige sloeries zien. En iedereen weet natuurlijk dat negers nooit op tijd komen maar wel heel goed kunnen dansen en hardlopen – soepele heupen, nietwaar?
“Die mensen…”
Tot zover gaat het om een puur menselijk spel met stereotypen en vooroordelen waar iedereen even hard aan meedoet, al doen “nette” mensen wat meer moeite om hun gedachten te verhullen. Het is vaak onprettig, soms stuitend beledigend, maar racisme is het niet. Daar is meer voor nodig.
Met hun drieën vormen superioriteitsgevoelens, xenofobie en denken in stereotypen al wel een aardige basis voor wat we een racistische ideologie kunnen noemen, een gedachtegoed dat je eenvoudig kunt samenvatten als “Ja, die mensen zijn nu eenmaal zo, hè.” Daarbij staat dat “zo” voor een reeks beperkingen en tekortkomingen waar “wij” geen last van hebben. Zo’n stelsel van opvattingen vormt een ogenschijnlijk plausibele grond om “die mensen” dan ook maar dienovereenkomstig te behandelen. Maar pas als we dat ook daadwerkelijk doen, is er sprake van echt racisme.
Hier zijn wat voorbeelden van wat dat betekent: onderbetaling, want “die mensen hechten niet zo aan bezit;” gezinnen uiteenhalen, want “die mensen hebben niet zo veel met gezinsleven;” groepen uitsluiten van bepaalde beroepen en functies want “die mensen missen nu eenmaal een gevoel voor verantwoordelijkheid en discipline” of “die mensen kun je nu eenmaal nooit helemaal vertrouwen;” groepen gesegregeerd laten wonen want “die mensen zijn nu eenmaal liever onder elkaar;” scholen segregeren want “die kinderen functioneren nu eenmaal beter als ze samen apart in een klas zitten” of “anders storen ze onze kinderen te veel in hun werk.” Eenmaal daar aangeland is het nog maar één stapje naar “zij voelen zich bij ons toch niet op hun gemak,” en van daar naar “wij voelen ons bij hen niet op ons gemak.” En dan zijn we bij Ray Charles die niet mocht overnachten in de hotels waar hij voor een blank publiek optrad en Rosa Parks die met haar moeie voeten niet in het voorste deel van de bus mocht gaan zitten. En in het Zuid-Afrika van Verwoerd, Vorster en Botha.
Paternalistische pesterijen
Zulk serieus racisme heeft in onze koloniën in de Oost en de West zeker wel, maar in Nederland zelf maar nauwelijks bestaan, voornamelijk bij gebrek aan geschikte allochtone groepen. Natuurlijk, ook ik ben opgegroeid in een wereld van brillenjoden en chinezen, maar dat waren toch vooral uitingen van gedachteloze xenofobie. Voor de impopulariteit van “rotmoffen” bestonden gegronde redenen, en tot aan de onafhankelijkheid van Suriname in 1975 was een neger aan de Noordzee vooral een interessante bezienswaardigheid. Zelfs de paternalistische pesterijen die de indo’s te verduren kregen die na de Tweede Wereldoorlog Indonesië ontvluchtten en hier in pensions terechtkwamen, kun je nauwelijks als racisme betitelen. Het was vooral benepen betutteling en kleinburgerlijk gezeur over rijst en rare etensluchtjes, dat zodra ze uit hun aanvankelijk afhankelijke positie kwamen, vrij snel verdween. Autochtone pensionbewoners verging het vaak niet veel anders.
Ernstig racisme werd in het Nederland van na de Tweede Wereldoorlog voornamelijk bedreven door de overheid. Het ergste geval betrof de Molukse KNIL-militairen en hun gezinnen die de regering na de soevereiniteitsoverdracht in Indonesië naar Nederland rommelde, waar ze door Vadertje Staat grotelijks belazerd werden, (met eigen instemming) in geïsoleerde kampen gehuisvest en op alle mogelijke manieren achtergesteld, omdat het toch maar Molukkers waren en men aanvankelijk dacht ze spoedig weer te kunnen lozen. Het andere ernstige geval van overheidsracisme was het OETC, het Onderwijs in Eigen – dat wil zeggen de Turkse of Marokkaanse – Taal en Cultuur, waaraan de jeugdige tweede generatie Nederturken en -marokkanen in de jaren tachtig onder schooltijd werd onderworpen, omdat “die mensen” toch vooral een band met hun voormalig thuisland moesten houden. Daarmee werd de integratie in hun vaderland van een hele generatie Nederlandse immigrantenkinderen duchtig tegengewerkt.
Negerbediende
Wat heeft dat alles nu van doen met Zwarte Piet? U raadt het al: helemaal niets. Piet werd, voor zover bekend, ergens in de negentiende eeuw bedacht als exotische knecht van Sinterklaas. En wat was er destijds exotischer dan een “moriaan”? Wat was er chiquer, en dus geschikter voor de uit het verre Spanje afkomstige goedheiligman, dan een negerbediende? Dat is alles. Sindsdien is Piet zoetjesaan een wezen op zich geworden, een soort elf of djinn, een bontgeklede sprookjesfiguur die pikzwart is, zoals Assepoester een glazen muiltje draagt en Sneeuwwitje…, nu ja.
Antipieters brandmerken Piet als racistisch omdat hij een stereotype voorstelling van de zwarte medemens zou bevestigen, maar ze slaan de plank aan alle kanten mis. Om te beginnen is dat bevestigen van een stereotype niet waar. Tot Quinsy Gario en zijn maten aan hun anti-Pietencampagne begonnen, dacht vrijwel geen blanke Nederlander bij een ouderwetse pikzwarte Piet aan een zwarte Afrikaan, of andersom. Dat begon hooguit toen de oerdomme Publieke Omroep al lang geleden Hoofd-Piet Römer voor de televisie “realistischer” en menselijker ging maken door hem bruin te schminken in plaats van zwart – alsof je Assepoester zou “vermenselijken” door haar op Uggs naar het bal te sturen.
Hé, Zwarte Piet!
Natuurlijk valt niet uit te sluiten dat er wel eens iemand zomaar met “Hé, zwarte piet!” is nageroepen. Dat is zoals gezegd niet fris en je kunt er aanstoot aan nemen, maar het is daarom nog geen uiting van racisme. Daarvoor zijn immers duidelijke, tegen een bepaalde groep gerichte handelingen of voorschriften nodig. Die zijn er niet en worden ook niet door of met behulp van Zwarte Piet gepropageerd.
Maar aan zulke eenvoudige werkelijkheden hebben antipieters geen boodschap. Bij elke tegenwerping wordt de toon schriller, totdat de ergernis om een vrolijk zwaaiende en pepernoten strooiende schertsfiguur op één lijn wordt gezet met het voor ons – zwarte Nederlanders niet uitgezonderd – moeilijk te bevatten leed dat de achtergestelde zwarten van Amerika werd aangedaan, of zelfs met de Holocaust.
Zulke bizarre vergelijkingen zullen incidentele uitglijders zijn, hopen we maar. Echt stuitend is echter dat antipieters Zwarte Piet systematisch koppelen aan het puur Amerikaanse verschijnsel blackface. Blackface ontstond daar in de eerste helft van de negentiende eeuw, toen er geen denken aan was dat een zwarte, hoe getalenteerd ook, als artiest kon optreden voor een blank publiek. In plaats daarvan schminkten blanke zangers of acteurs zich zwart, en deden dan op het podium min of meer negerdingen. Blackface werd een gigantisch, meer dan honderd jaar voortdurend succes, maar was het duivelskind van snoeihard racisme dat zichzelf in de staart beet. Met de beste wil van de wereld kan er geen verband gelegd worden tussen dat wel degelijk racistische verschijnsel en de Piet van Sinterklaas.
Die arme Piet daarentegen doet niks, is tegen niemand gericht en zegt niks over welke bevolkingsgroep dan ook. Antipieters ergeren zich slechts aan hem, precies zoals je je kunt ergeren aan de kleinburgerkarikaturen uit “debiteuren, crediteuren” of “Harm met ’t harpje,” de stereotype nicht van wijlen Henk Elsink. Het is duidelijk dat zijn verschijning bij sommigen onwelgevallige associaties wekt, of misschien zelfs onprettige herinneringen oproept. Maar dat is geen reden om anderen op niks af van racisme te beschuldigen – die dan ook voorspelbaar fel reageren. Nee, Piet bevalt u misschien niet, maar hij is echt niet racistisch.