Zijn wij vóór of tegen de regering? Dat was de vraag waar de leiding van The Washington Post zich in juni 1971 voor gesteld zag aan de vooravond van de publicatie van de Pentagon Papers. Vergeet niet dat The Post de krant van het politieke establishment was – en voor een belangrijk deel nog steeds is! Of, zoals Halberstam het beschrijft: “Het op een na grootste machtscentrum in Washington voelde er niets voor om ruzie te krijgen met het grootste machtscentrum.” Aan de muren van Kay Graham’s huis hingen foto’s van haar met presidenten, niet met journalisten.
Sommige critici vinden Meryl Streep in de rol van Katherine Graham (‘Kay’ voor intimi) dan ook een al te gemakkelijke keuze, maar als er iemand geknipt was voor deze rol dan is zij het wel. Graham kwam uit een welgestelde familie. Haar vader, Eugene Meyer, was de uitgever van The Washington Post geworden na een succesvolle carrière als zakenman en financier. Begin jaren dertig was hij voorzitter van de Federal Reserve Bank (kortweg ‘the Fed’), de Amerikaanse centrale bank. Meyer kocht de krant een paar jaar na de Grote Depressie – toen The Washington Post op sterven na dood was – voor slechts $ 825.000. Het duurde vervolgens zeker twintig jaar voordat de verlieslijdende krant weer in de zwarte cijfers zou belanden.
Meyer was dan ook niet alleen een zakenman, hij was ook een man van overtuigingen. En hij dacht aanvankelijk die overtuigingen makkelijk te kunnen ventileren op de opiniepagina, maar kwam er al snel achter dat je daarvoor goed moest kunnen schrijven. Van zijn vier dochters durfde alleen Kay hem tegen te spreken. Ze was naar de universiteit geweest (volgens haar vader de verkeerde) en werkte kort als journaliste in San Francisco.
Meyer wilde de krant in de familie houden, maar achtte geen van zijn dochters geschikt voor het leiden van een krant. Kay’s huwelijk met de veelbelovende jurist, Phil Graham, kwam dan ook als een geschenk uit de hemel. Vlak voordat Graham in 1942 het leger inging, vroeg Meyer aan zijn schoonzoon of hij bij terugkomst uit de oorlog de leiding van de krant zou willen overnemen. Graham had eigenlijk andere plannen: hij zag zichzelf meer als politicus en ambieerde een zetel in de Amerikaanse senaat.
Maar hij had ook verstand van journalistiek (hij was hoofdredacteur geweest van de Harvard Law Review), wist hoe politiek Washington werkte en liet zich overtuigen dat de stad een eerlijke, liberale en internationale krant nodig had en dat Graham de juiste man was om dat voor elkaar te krijgen. Bij terugkomst uit de oorlog, waarin Graham als inlichtingenofficier had gewerkt, werd hij op dertigjarige leeftijd (!) met ingang van 1 januari 1946 medevennoot van The Post.
Let wel, Washington telde in die tijd nog drie kranten: de Times-Herald, de Washington Star en The Post. Lokaal was er dus hevige concurrentie. Van die drie was de Washington Star de krant van de gevestigde orde, die geen buitenstaanders duldde en niet geïnteresseerd was in wat er buiten de landsgrenzen gebeurde. De Washington Star beheerste de advertentiemarkt, ook al omdat het een avondkrant was. Wat er overbleef aan advertentie-inkomsten, mochten de twee ochtendkranten onderling uitvechten. Wat ze bij de Washington Star echter niet begrepen, was dat de wereld na WOII veranderd was. De krant raakte op het tweede plan, zeker na de overname van de Times-Herald door The Post.
In politieke kringen was The Post in die jaren de gebeten hond: de krant zou te veel tegen links aanhangen, terwijl Phil Graham nu juist zijn best deed om een positie in het centrum van de politiek in te nemen. In de McCarthy-periode leidde dat zelfs tot een ernstig conflict met de redactie. Aanleiding vormde de weigering door het toenmalig hoofd van de Communistische Partij in de VS om tijdens een hoorzitting van de Senaat de namen te noemen van andere partijleden.
In een hoofdredactioneel commentaar verdedigde The Post die stellingname. Graham was woest.
Hij wilde de schrijver van het commentaar het liefst ontslaan, werd daar door vrienden en Meyer van weerhouden en schreef niet veel later een eigen commentaar waarin hij zowel de communistenjagers als de communisten bekritiseerde.
Het was de tijd waarin de Koude Oorlog op gang kwam en er nieuwe presidentsverkiezingen werden gehouden (Eisenhower en Nixon voor de Republikeinen vs. Adlai Stevenson en John Sparkman voor de Democraten). De Republikein McCarthy had de wind in de zeilen en beweerde dat er Russische spionnen bij het Amerikaanse leger werkten.
Twee verslaggevers van The Post doken op dat verhaal en onthulden beetje bij beetje dat McCarthy’s beschuldigingen nergens op gestoeld waren. Hun onderzoeksjournalistiek droeg bij aan het einde van McCarthy’s politieke loopbaan en gaf The Post weer aanzien.
The Post begon een echte verslaggeverskrant te worden, zeker toen Ben Bradlee in 1965 als hoofdredacteur aantrad. Hij zou, twee jaar na de zelfmoord van Phil Graham, Kay’s belangrijkste vertrouwensman bij de krant worden.
Bradlee kwam van het weekblad Newsweek én had het geluk in dezelfde wijk van Washington te wonen als John F. Kennedy, waarmee hij en zijn vrouw dan ook bevriend raakten. Die vriendschap leverde hem aardig wat nieuwtjes op voor in de krant.
Maar hij kreeg (veel te) laat door dat het niet goed ging met de Amerikanen in Vietnam. The Post had het jarenlang niet nodig gevonden om eigen verslaggevers in het buitenland te hebben en was voor buitenlandse verslaggeving sterk afhankelijk van contracten met persbureaus en een samenwerkingsverband met The Los Angeles Times.
Daarentegen beschikte The New York Times over iemand als Neil Sheehan die al twee keer in Vietnam was geweest, daar een netwerk had opgebouwd en in 1968 als eerste meldde dat het Amerikaanse leger 206.000 man extra troepen naar het land wilde sturen. Bradlee had er de pest in dat The Post dat verhaal niet had, aangezien hij The New York Times als de grootste concurrent beschouwde.
Sheehan had tijdens zijn verblijf in Vietnam ook Daniel Ellsberg ontmoet, een ambtenaar van het ministerie van Defensie (het Pentagon). Ellsberg was wetenschapper en kreeg steeds meer bedenkingen over de oorlog in Vietnam. Toen hij de hand kon leggen op geheime documenten waaruit bleek dat de Amerikaanse regering al jarenlang het publiek had voorgelogen over het verloop van de oorlog, nam hij contact op met Sheehan. Zo ontstond het politieke schandaal dat bekend zou worden onder de naam ‘de Pentagon Papers’.
Nadat The New York Times al drie verhalen had gepubliceerd over de Pentagon Papers legde de Nixon-regering op 14 juni 1971 via een gerechtelijk bevel de krant een tijdelijk publicatieverbod op. Een dergelijk verbod was nog niet eerder voorgekomen in de Amerikaanse journalistiek en was dus op alle redacties het gesprek van de dag.
Ook bij The Post, waar chef Binnenland, Ben Bagdikian, Ellsberg ook bleek te kennen en contact met hem opnam. Drie dagen later lagen 4000 pagina’s Pentagon Papers bij hem op het bureau.
Op 30 juni 1971 besloot het Hooggerechtshof met zes tegen drie stemmen dat er geen wettige grond was voor een verbod op publicatie.Bradlee maakte er een erezaak van: de vrijheid van de pers was in het geding, het Amerikaanse publiek had recht op die informatie (er waren toen al 40.000 Amerikaanse soldaten in Vietnam gesneuveld ! ) én het prestige van The Post was in het geding. Bradlee maakte drie redacteuren vrij om bij hem thuis de 4000 pagina’s door te vlooien, terwijl hij in een andere kamer delibereerde met de advocaten van de krant die hem ten sterkste afraden om ook maar iets over de documenten te publiceren.
Kay Graham was de enige die kon beslissen of haar krant de rol van The New York Times zou overnemen. Bradlee belde Graham op het moment dat zij een afscheidsreceptie hield voor de oplage manager en algemeen directeur Patterson had er op die gelegenheid al gewaarschuwd: “Jij moet de beslissing nemen: vóór of tegen de regering?”
De speelfilm van Steven Spielberg concentreert zich hoofdzakelijk op die persoonlijke beslissing van een vrouw in wat toen nog hoofdzakelijk een mannenwereld was. Er stond veel op het spel: de krant was twee dagen eerder net naar de beurs gegaan (als de koers van de krant in elkaar zou klappen, was het lot van de krant bezegeld) en er dreigden sancties van de FCC (Federal Communications Commission) over de televisierechten die de krant had verworven.
Maar het was vooral ook een keerpunt in de geschiedenis van de Amerikaanse journalistiek. Het zou daarna voor The Post veel makkelijker worden om over het volgende politieke schandaal, Watergate, te publiceren.
Dat halverwege de jaren negentig het geleidelijk aan bergafwaarts ging met de dagbladpers, mag bekend worden verondersteld. Donald Graham, zoon van Kay, zag zich gedwongen The Post te verkopen. Voor een schamele $ 250 miljoen werd Amazon’s Jeff Bezos in 2013 de nieuwe eigenaar.
De verkoop betekende niet alleen het einde van het familie eigendom van weer een journalistiek instituut, maar ook een broodnodige impuls in kwaliteitsjournalistiek. Onder leiding van een nieuwe hoofdredacteur, Marty Baron, werd de redactie versterkt en nog in datzelfde jaar was The Post een van de eerste kranten die opnieuw met een klokkenluidersverhaal kwam: de Snowden-affaire.
Daarnaast investeerde de krant in digitale tools. Zo bouwde de krant zijn eigen content management systeem (CMS), ontwikkelde het zijn eigen nieuwsbrief platform (The Post verstuurt 60 verschillende nieuwsbrieven), experimenteerde het met een AI-gestuurde robotverslaggever voor sport- en verkiezingsuitslagen én een bot om reacties te filteren (de krant krijgt meer dan één miljoen reacties per maand).
In een tijd waarin betrouwbaar nieuws een groot goed is en een president ‘de pers de vijand van het Amerikaanse volk noemt’ is The Post weer een medium om rekening mee te houden.