Rapport: Oorlogskopers verrijkten zich met vrijgekomen Joods vastgoed

Door op hun post te blijven na mei 1940 hoopten ambtenaren en bestuurders zoveel mogelijk in het belang van het land en de bevolking te kunnen handelen. De bestuurlijke standaardprocessen gingen verder, en ook nieuw maatregelen werden getroffen als antwoord op situaties die voortkwamen uit de oorlog en bezetting. Zo werd samengewerkt met de Duitse autoriteiten vanuit "het idee van het minste of noodzakelijke kwaad".

In de praktijk leidde dit tot een groeiende meegaandheid van het ambtelijke en bestuurlijke apparaat tegenover Duitse eisen, inclusief voor de stapsgewijs geĂŻntroduceerde antisemitische verordeningen.

Die conclusie trekken prof. dr. M. Duijvendak en dr. S. van der Poel van de Rijksuniversiteit Groningen in hun onderzoeksrapport onder de titel ‘Lege plekken, ontvreemding van Joods vastgoed en rechtsherstel in de gemeente Groningen (1940-1955)’ dat 128 pagina’s beslaat. ‘Voor het aanbrengen van een nieuw markeringspunt in de omgang met het Joods verleden’ trok de gemeente Groningen € 144.000,- uit.

Met de onthulling van de Duitse Vastgoedboeken door het televisieprogramma ‘Pointer’ (zie illustratie) hebben verschillende gemeenten laten onderzoeken wat hun rol is geweest ten aanzien van Joods vastgoed.

Wat Groningen betreft, kan in het algemeen worden gesteld dat de gemeente met de uitvoering van de Duitse verordeningen ‘een formele verantwoordelijkheid’ nam, aldus de onderzoekers. In het geval van bijvoorbeeld gevorderde panden in de stad Groningen was er sprake van ‘een strakke en zorgvuldige administratieve afhandeling’.

De belangrijkste uitkomsten van Groningen werden op een rij gezet.  Het gemeentebestuur van Groningen kocht in 1941 een pand aan de Turfsingel van de loge L’Union dat door de verordeningen van de bezetter als ‘vijandelijk’ bezit op de markt werd gebracht en in 1944 een pand aan de Schoolholm dat eigendom was van de Joodse organisatie Beth Zekenim. Ook ten aanzien van deze panden heeft na de oorlog een minnelijke regeling van rechtsherstel plaatsgevonden.

– In vergelijking met elders kocht het gemeentebestuur van Groningen minder onroerend goed dan in Den Haag en Amsterdam, maar meer dan in Rotterdam, Utrecht en Leeuwarden.

– De gemeente nam administratieve verantwoordelijkheid bij de uitvoering van verordeningen van de bezetter. Dit blijkt bij het uitgeven van vergunningen en de faciliterende rol die de gemeente speelde bij de vordering van panden van particulieren ten behoeve van de bezetter. De bewegingsruimte van de gemeente hierbij was zeer beperkt.

– In de begrotingsstukken en de handelingen van de gemeenteraad zijn geen aanwijzingen gevonden dat er navordering heeft plaatsgehad van lokale heffingen en belastingen.

– Tijdens het naoorlogs rechtsherstel kan de houding van de gemeente worden getypeerd als afwachtend en weinig inlevend.

– De gemeentebesturen van Groningen en Haren hebben landbouwgronden gekocht van zeven Joodse eigenaren. Zij hadden hierbij belang in verband met plannen tot stadsuitbreiding. In bijna alle gevallen heeft de gemeente deze gronden weten te behouden. Het naoorlogs rechtsherstel verliep meestal bij minnelijke regeling en leidde altijd tot compensatie van de rechthebbenden.

Geponeerd wordt dat de namen en adressen vermeld in de Verkaufsbücher stemmen slechts in enkele gevallen overeen met de naam van de personen die daar in 1942 woonde. Uit de steekproef is beter op te maken hoe de verhouding was tussen eigendom en huur van door Joden bewoonde woningen. Van 19 van de 168 adressen in deze steekproef kan vastgesteld worden dat de Joodse bewoner zelf eigenaar was van de woning.

Dat betekent volgens de onderzoekers dat bijna negentig procent van de Joodse huishoudens in de stad Groningen begin jaren 1940 een woning huurde. In de steekproef had een kwart van de panden een Joodse eigenaar. Dit komt overeen met het beeld dat een omvangrijk deel van de Joodse gemeenschap in Groningen niet welvarend was en dus geen huizen bezat. Het gegeven dat tien procent van de Joodse bevolking wel een eigen woning bezat of zelfs woningen verhuurde, vormt ook een aanwijzing voor de aanwezigheid in Groningen van een Joodse middenklasse en een groep welgestelden.

Gesteld wordt dat onder de Joodse huiseigenaren zich opvallend veel kooplieden en (vrouwelijke) renteniers bevonden. Het bezit van woningen voor verhuur was een belangrijke belegging, een soort pensioenvoorziening in een tijd dat er nog geen AOW bestond. Bij benadering was een kwart van de onderzochte woningen voor de oorlog in handen van een Joodse handelaar, koopman, koopvrouw.

De gedwongen verkoop van woonhuizen startte feitelijk in het voorjaar van 1942. Nog voor de landelijke administratie was opgezet, bereidde notaris J.G. van Russen de eerste transacties voor. Op 20 maart 1942 kondigde hij in een memorandum de verkoop aan van het huis van de weduwe Henriette Barnstijn-Godschalk en vermeldde daarbij dat zij het pand diende te verlaten.

De aankoop van het Joods onroerend goed in Groningen kwam pas laat op gang. Dit viel de bezetter ook op. Er was onder grote delen van de Groningse bevolking blijkbaar weinig belangstelling voor de aanschaf van Joods onroerend goed. Om de verkoop te stimuleren, werd het Algemeen Nederlands Beheer van Onroerende Goederen (ANBO) opgericht en werden de kredietmogelijkheden verruimd. In het verloop van de verkopingen in Groningen is een licht effect te zien na de oprichting van de ANBO. Dit effect nam echter na de zomer van 1943 af: zowel de aantallen verkopen als de gemiddelde prijs die voor de woningen werd betaald, daalden.

In Groningen vond op 20 mei 1942 de eerste verkoop van ‘in beheer’ genomen Joods onroerend goed plaats. Deze transactie betrof onder meer het eigendom van de genoemde S. Muller aan de Reigerstraat met als koper Th. Faber, de latere NSB-wethouder in de stad. Op dezelfde dag wisselde ook een pand van J. E. van Hasselt, Verlengde Heereweg 42, 42a van eigenaar. Notaris mr. S.J.W. Nijhoff aan de Ubbo Emmiussingel faciliteerde deze eerste verkopen.

Gedurende de daaropvolgende drie jaren vonden er vele transacties plaats. Op basis van het verrichte onderzoek kan worden gesteld dat bijna zevenenzeventig procent van de panden onder beheer van de NiederlĂ€ndische GrundstĂŒckverwaltung (NGV) of ANBO in Groningen is verkocht.  In de voormalige gemeente Haren zijn elf van de in beheer genomen panden gedwongen verkocht, in Ten Boer en Noordijk betreft het alle panden, in Hoogkerk waren geen panden in beheer genomen.

De gemeente Groningen kocht in augustus 1941 voor fl. 45.000 het pand van de Vrijmetselaarsloge aan de Turfsingel 77/79. Op deze wijze ging het gemeentebestuur als eerste mee met de Verordening 33/1940 van 4 juli 1940 tegen ‘vijandelijk vermogen’.

De Vrijmetselaars werden door de Duitsers gezien als ‘Volksvijandig’ en ‘Joods’.  Ook eigendommen van (Joodse) mensen die in de Verenigde Staten, Palestina of Brits-Indië verbleven, kregen een aantekening ’vijandelijk vermogen’ op de kadastrale legger. Slechts in enkele gevallen kwam het hier tot verkoop. Het beheer over dit onroerend goed werd niet gevoerd door de NGV en eventuele verkoop werd niet bijgehouden in de Verkaufsbücher.

De verkoop van panden kreeg een dynamiek die een verband heeft met de bereidheid tot kopen en de mogelijkheid van financiering. De eerste maanden bleef het aantal transacties in Groningen beperkt. Dit veranderde vanaf september 1942 met een toename in voorlopige koopovereenkomsten. De drukte in voorlopige verkopen hield een aantal maanden aan en de resulteerde in definitieve koopovereenkomsten.

Het kostte kopers doorgaans tien tot elf weken om een voorwaardelijke verkoop om te zetten in een definitieve verkoop, dat wil zeggen de financiering te regelen. Tussen november 1942 en oktober 1943 vond driekwart van de 128 definitieve transacties plaats die opgenomen werden in de Verkaufsbücher.

De interesse in het kopen van Joodse panden bereikte een top in de maanden maart en april 1943. In deze maanden vond bijna twintig procent van de voorlopige koopovereenkomsten plaats. De financiering werd vergemakkelijkt door de vorming van de Landelijke Hypotheekbank NV. als reactie op de vermeende terughoudendheid van het bankwezen bij het verstrekken van hypotheken met gekocht Joods vastgoed als onderpand. Deze speciale bank diende leningen te verschaffen waarvoor reguliere financiers terughoudend waren; hiermee hoopte de bezetter de verkoop te bevorderen. De meningen wisselen echter over de invloed van de Hypotheekbank.

Een op de vijf panden bleef in Groningen onverkocht. Dit betrof vooral winkels, pakhuizen, kantoren, praktijkruimten en andersoortige bedrijfspanden, maar ook allerlei woonhuizen. Bij de meeste niet verkochte panden is vast te stellen dat het pand gedurende de oorlog werd gebruikt door de bezetter of ten behoeve van de bezetter. Ook ‘vijandelijk vermogen’, zoals het pand van de loge van Odd Fellows aan de W.A. Scholtenstraat, werd gebruikt als kantoor, in dit geval door de Nederlandsche Volksdienst.

Op tamelijk grote schaal werden dokterspraktijken gebruik als kantoor of als praktijkruimte. In de praktijkruimte van de voormalige gemeentearts S. Nathans aan de Hereweg 16 vestigde zich tijdens de oorlog een kantoor. Deze panden waren in de regel voorzien van een telefoonaansluiting, een destijds schaarse faciliteit, waardoor ze een aantrekkelijke woon- of kantoor- ruimte vormden.

De Verkaufsbücher maken melding van een datum waarop de Joodse eigenaar zou zijn medegedeeld dat het huis is verkocht. Voor Groningen liggen deze tussen 12 januari 1943 en 28 februari 1944, een datum waarop de eigenaar meestal al was vermoord. Dit bericht zal zelden in werkelijkheid zijn verzonden, maar het geeft uiteraard een schijn van legitimiteit aan de transactie. In de meeste gevallen betrof dit dezelfde datum waarop de notariĂ«le overschrijving plaatsvond en het beheer van de NGV eindigde.

Vanuit Groningen werden in de meeste gevallen de koopsommen overgemaakt naar een rekening van de Vermögensverwaltungs- und Rentenanstalt (VVRA), zo’n 72 procent van de koopsommen. Deze VVRA was op 31 mei 1941 door de Duitse bezetter opgericht met als doel de liquidatie en besteding van Joods vermogen. De stichting verzamelde de opbrengsten uit de verkoop van ondernemingen en goederen en zette die in voor ‘gemeinnützigen Zwecken in den Niederlanden’. De VVRA wordt beschouwd als het verzamelpunt van de door de bezetter gegenereerde geldstromen.

Een enkele keer was de door de bezetter voor Nederland gecreĂ«erde Bank voor Nederlandschen Arbeid N.V. of de NGV zelf de begunstigde. Groningen past hiermee in het landelijke beeld. Voor geheel Nederland was in bijna driekwart van de gevallen de VVRA de begunstigde, in de overige gevallen vermeldde deze ‘rubriek’ allerlei bestemmingen, met een aandeel van enkele procenten: de plaatselijke ANBO, de Amsterdamse makelaar Everout, de bekende bank Lippmann, Rosenthal & Co., (Liro), of de door de bezetter gecreĂ«erde Bank voor Nederlandschen Arbeid N.V. ook stond in deze kolom de uitdrukking ‘Kasse im Haus’. Vaak bleef deze rubriek oningevuld; ook dat was in Groningen met twintig procent niet anders dan landelijk.

De beheerders of bewindvoerders waren volgens de instructie van de NGV belast met de betaling van belastingen en andere vaste lasten voor het pand. Verder verzorgden zij het onderhoud en inden eventuele huurpenningen. De beheerder ontving drie procent van de huursom ten laste van de huurder en bij verkoop twee procent van de koopsom ten laste van de koper.  Of zij daadwerkelijk de lokale belastingen betaalden is in dit onderzoek niet met zekerheid vastgesteld, maar lijkt waarschijnlijk.

Op basis van Verordening VO 144/1940 konden panden door het Duitse leger worden gevorderd; zo’n vordering kon zowel op panden van Joodse als niet-Joodse eigenaren betrekking hebben. In Groningen werden op een totaal van ongeveer 262 in ieder geval twintig panden gevorderd van Joodse eigenaren. Deze zijn met naam en toenaam in de archieven terug te vinden; de meeste zijn per straat geordend.  De panden van Joodse eigenaren zijn vrijwel allemaal tussen mei 1941 en juli 1942 gevorderd, slechts twee werden nog in 1943 gevorderd en een in 1944. Het betrof veelal fraaie gebouwen op mooie locaties, die als zeer geschikt werden beschouwd voor het verblijf van Duitse officieren.

Uit het onderzoek komen geen gegevens naar voren waaruit een direct en helder antwoord blijkt op de vraag hoe de toenmalige bestuurders in de gemeente Groningen zijn omgegaan met een eventuele naheffing van tijdens de oorlog niet betaalde belastingen door Joodse huiseigenaren. In de gemeenten Amsterdam, Den Haag en Leeuwarden ging het om heffingen voor erfpachten, straatgelden en rioolrechten. Ook in de stad Groningen bestonden dit soort heffingen. De registers waarin de (navordering van) lokale heffingen werden bijgehouden zijn echter niet bewaard gebleven. De toenmalige gemeentebesturen van Groningen en Haren hanteerden echter veelal een formele benadering, waaraan overwegingen van billijkheid ondergeschikt waren.

Ook de Kamer van Koophandel liet zich niet onbetuigd. In 1942 werd een perceel in Helpman gekocht. Dit was de woning van de familie Behr-Jacobs aan de Savornin Lohmanlaan 21. Het pand werd tijdens de Duitse bezetting tussen april 1942 en mei 1945 bewoond door onder andere Melchert Bakker, algemeen secretaris voor de Kamer van Koophandel voor Groningen en Veendam. In 1947 vond er minnelijk rechtsherstel plaats en kwam het pand wederom in handen van de familie Behr-Jacobs.

Veel oorlogskopers woonden in de directe omgeving van de percelen die zij aankochten. In de stad Groningen traden ook bedrijven als koper op. Eén van de bedrijven was een visserijbedrijf uit Zoutkamp. De betreffende ondernemer trad ook onder eigen naam op als groot oorlogskoper. Andere bedrijven waren een Amsterdamse verzekeringsmaatschappij en een Groningse drukkerij.

Elf oorlogskopers vallen op door het grote aantal aangekochte panden, zeventig panden in totaal. Deze elf grote kopers kochten slechts panden binnen de gemeente Groningen voor zover dit op grond van de Verkaufsbücher valt na te gaan. Van deze elf kunnen er vier met zekerheid in verband gebracht worden met nationaalsocialistische organisaties. Dit is in lijn met het beeld dat ook elders bestaat: kopers met nationaalsocialistische sympathieĂ«n waren oververtegenwoordigd onder de kopers. Van de eenmalige kopers kan dit niet worden vastgesteld.

Een grote koper die duidelijk gelieerd was aan de NSB was Theodoricus Faber, textielfabrikant en later wethouder van de stad Groningen onder burgemeester Tammens. Faber kocht in vijf transacties tien panden in vooral nieuwe wijken van de stad. Na de oorlog vond voor deze panden rechtsherstel bij minnelijke regeling plaats.

Ook in de omgeving van het Gedempte Zuiderdiep waren grote oorlogskopers actief. Zij kochten hun onroerend goed als belegging en volgens de Verkaufbücher met een waarde onder de gemiddelde prijs van fl. 14.150, -. Veel van deze panden lagen in de Folkingestraatbuurt. Johannes Pieter Lentz, koopman van beroep en wonend aan het Gedempte Zuiderdiep 53, kocht in deze omgeving vijf panden. De gemiddelde aankoopprijs van deze panden was fl. 2.900, -.

Lentz werd na de oorlog aangeklaagd wegens lidmaatschap van de NSB en de WA. Volgens de verdediging was hij hiervan slechts lid geweest om aan tewerkstelling te ontkomen. Ook werd bij de aanklacht vermeld dat Lentz ‘Jodenhuizen’ kocht. Besloten werd tot invrijheidstelling, omdat hij al veertien maanden had doorgebracht in gevangenis en interneringskamp.

Terwijl Lentz als individu panden kocht, deden ook families dit, zoals de broers Ouwinga en vader en zonen Scherpenhuizen. De handelaar in groenten, fruit, vis en wild, Johannes Scherpenhuizen kocht dertien panden van Joodse eigenaren. Hij zette in feite zijn vooroorlogse activiteiten als woningverhuurder voort. Al voor 1940 had hij een dozijn panden in bezit. De gemiddelde waarde van de panden die hij tussen juni 1942 en februari 1944 kocht, lag met fl. 11.800, – net onder de gemiddelde verkoopwaarde van panden in de stad.

Scherpenhuizen had aan het Gedempte Zuiderdiep 103 een vishandel en hij woonde daar zelf. De meeste van de panden die hij kocht, bevonden zich aan het Gedempte Zuiderdiep, de Folkingestraat en de Nieuwstad. Twee zonen waren eveneens oorlogskoper. Bovendien kocht een van zijn bedrijven, de NV Stoomvischmaatschappij ‘Marie’ uit Zoutkamp, ook twee panden in de stad. Voor al deze panden werden minnelijke schikkingen getroffen, zij het na langdurige procedures.

Van 25 september 1945 tot 7 juli 1947 stond de NV Stoomvischmaatschappij ‘Marie’ onder beheer van het Nederlandse Beheers Instituut (NBI), wat te maken had met het onderzoek naar de houding van Scherpenhuizen tegenover nationaalsocialistische organisaties Zijn verdediger pleitte dat hij in 1940 zijn lidmaatschap van de NSB al had opgezegd en nooit lid was geweest van andere nationaalsocialistische organisaties.

Opvallend is dat er in de berichtgeving over het tribunaal in het Nieuwsblad van het Noorden het volgende geschreven staat: ‘In het koopen van „Joden huizen” had hij [Johannes Scherpenhuizen] geen kwaad gezien. (…) De koop van „Jodenhuizen” geschiedde ten overstaan van verschillende bonafide notarissen, na taxaties door te goeder naam en faam bekendstaande makelaars. Ook de gemeente Groningen en de Kamer van Koophandel te Groningen kochten [volgens pleiter] dergelijke huizen.’

Eind mei 1946 werd Johannes Scherpenhuizen veroordeeld. Zijn vermogen werd verbeurdverklaard en het kiesrecht werd hem ontzegd. Bij de genoemde oorlogskopers met nationaalsocialistische sympathieĂ«n die zich voor het Tribunaal in Groningen moesten verantwoorden, werd het bezit van zogenoemde ‘Jodenpanden’ vaak als een verzwarende factor genoemd. Rechtsherstel was uiteraard een aparte procedure maar lijkt in (vrijwel) alle gevallen te hebben plaatsgevonden.

Een belangrijke oorlogskoper, Paulus Engelhardt, woonde in Den Haag en had familiebanden met de stad en provincie Groningen. Hij was werkzaam geweest in Nederlands-IndiĂ«Ìˆ. Zoeken naar informatie over hem in kranten en archieven leverde geen connecties met nationaalsocialistische organisaties op.

Engelhardt kocht in totaal zeven panden van Joodse eigenaren, maar hij verkocht ze spoedig weer door, zoals blijkt uit de kadastrale leggers. De Verkaufsbücher vermelden ook van hem geen transacties buiten Groningen. De panden die Engelhardt kocht, hadden een gemiddelde prijs van fl.23.000,- en waren hiermee dus relatief kostbaar. Hij handelde voornamelijk in woningen in de toenmalige nieuwbouwwijken Oranjebuurt en in Helpman.

Tussen de oorlogskopers staan enkele namen van mensen die in Groningen en elders optraden als Verwalter van bedrijven. Zo was Van Ewijck uit Baarn de beheerder van het dameskledingbedrijf Ville de Paris aan de Vismarkt en kocht hij de panden Dilgtweg 12 in Haren en Anna Paulownastraat 33 in Groningen. Hij staat ook elders in Nederland als Verwalter geregistreerd.

De Duitse ingenieur Heinrich A.J. Böddeker uit Apeldoorn was vanaf november 1940 in Groningen betrokken bij de firma M. Simmeren, handel in oude en nieuwe metalen en machinerieën. Böddeker kocht persoonlijk van dit bedrijf en de firmanten in totaal zeven percelen aan de Koornbrandersgang en de Prinsenstraat. Hij was ook Verwalter elders in het land en actief binnen de NSB.

Op de hoek van de Herestraat en de Carolieweg, toen en nu de vestiging van de HEMA, stond een pand dat met fl. 135.000, – het duurste verkochte pand in de gemeente Groningen was volgens de Verkaufsbücher.

Het behoorde aan de Joodse familie Eigenfeld-de Jong, en was onder beheer geplaatst van de NGV. Het werd in het najaar van 1942 gekocht door Eliberth Ridder, woonachtig in de Poelestraat 37a en werkzaam bij Woningbureau Eliberth Ridder. De koopovereenkomst was ‘voorlopig’, tot het pand in april 1944 werd doorverkocht aan Neeltje Bos-Meuzelaar uit Wassenaar. Op dat moment werd de transactie van Ridder pas definitief. In 1950 werd rechtsherstel aangevraagd voor dit pand, dat via minnelijke schikking werd verkregen.

Onder de oorlogskopers bevond zich slechts een handvol vrouwen. Het ging daarbij bijvoorbeeld om Menstje Metta Margaretha Talens, vrouw van de Groningse makelaar Koeno Hamminga, en Bertha Karoline Emilie Bisschoff, gehuwd met notaris Van Russen. De weinige vrouwen die een pand kochten, kochten dit als belegging in het hogere prijssegment.

Voor de overdracht van onroerend goed was ook in de bezettingstijd medewerking van een notaris vereist. In juridisch opzicht vonden diverse wijzigingen plaats; het notariaat conformeerde zich hier in meerderheid aan en werkte ook mee bij gedwongen verkoop van onroerend goed. Een van de eisen die de wet ook toen aan de notaris stelde, is dat deze verplicht is mee te werken als een cliënt hem dat vraagt. De gemeente Groningen werkte traditiegetrouw ieder jaar met een andere notaris, zoals in 1944 met notaris Verheijen. Een notaris kon erop wijzen dat banken voor Jodenpanden niet altijd een hypotheek verstrekten.

In 1942 hielden in de stad Groningen tien notarissenkantoor, van wie de helft betrokken raakte bij de handel in Joods onroerend goed. Daarbij meldden de Verkaufsbücher ook enkele notarissen van buiten de stad. In Haren was tot 1943 jhr. J.B. van Andringa de Kempenaer als notaris actief, die echter niet in de administratie van de NGV voorkomt. Na de oorlog keerde alleen Van Russen niet terug als notaris. Hij was een overtuigd nationaalsocialist en was van alle notarissen in heel Nederland het veelvuldigst betrokken bij het verhandelen van Joods onroerend goed.

De rol van notaris Van Russen verdient nadere aandacht vanwege zijn bijzondere positie. Van Russen werd in 1896 geboren te Oude Pekela, waar zijn vader directeur was van een strokartonfabriek. In Winschoten volgde hij het gymnasium, hij studeerde notarieel recht en werkte op notariskantoren in Almelo, Amsterdam en Nijmegen. In 1935 volgde zijn benoeming in Groningen. Niet alleen door het veelvuldig faciliteren van het verkopen van Joods bezit – zelfs zijn echtgenote werd eigenaresse van drie panden – droeg Van Russen het nationaalsocialisme uit. Als postcommandant van de Hulplandwacht nam hij deel aan patrouilles en huiszoekingen.

In oktober 1944 trad hij in dienst bij de SS en daarna vocht hij als grenadier aan het front. Unterführer Van Russen maakte deel uit van de SS-Freiwilligenbrigade Landstorm Nederland. Nog in januari 1945 schreef hij overtuigd te zijn ‘dat het met een dergelijke inzet in het voorjaar mogelijk is, om de Tommies en de Yankee’s te laten zwemmen.’ Zijn verwachting kwam niet uit en op grond van het zuiveringsbesluit 1945 werd hij uit zijn ambt gezet. De politieke kantonrechter adviseerde een internering tot 5 mei 1950; dit was in dergelijke gevallen vrijwel altijd de strafmaat in het vonnis.

Bemiddelaars speelden eveneens een rol bij de aanschaf van onroerend goed van Joodse eigenaren. De Groningse makelaar Koeno Hamminga werd de centrale figuur in Noord-Nederland. Hij was in 1892 te Veendam geboren en werkzaam als verzekeringsinspecteur. Hij werd actief in de autowereld, voorzitter van de Noord-Nederlandse Motorclub en vanaf 1930 consul voor Nederland van de ADAC, de Allgemeiner Deutscher Automobil-Club. Hieruit blijkt een zekere Duitse oriëntatie.

Hij was een van de initiatiefnemers van de landelijke ANBO-organisatie en werd daarvan de directeur van het Groningse bijkantoor. Hij verhuisde zijn kantoor van de Sint Jansstraat 23a naar het statige pand aan de Oude Boteringestraat 37 waar eerder de advocaten Polak en Rood kantoor hielden. Volgens berichten in het Nieuwsblad van het Noorden was hij betrokken bij de NSB. Hij adverteerde te koop staande huizen in Storm, Blad der Nederlandsche SS, maar ook in Nieuwsblad van het Noorden.

De naam Hamminga staat bij 87 transacties in de Verkaufsbücher genoteerd als verkopende beheerder. De ANBO-Groningen trad in niet minder dan 856 transacties als zodanig op. Het werkterrein strekte zich uit over het gebied met de vier noordelijke hoofdsteden, en van Deventer, Harlingen tot Winschoten.

Het aantal transacties van de ANBO-Groningen was een van de grootste in Nederland, voorafgegaan door de 1905 transacties van de Amsterdamse makelaar Everout. Niet alleen handelde Hamminga in Joodse huizen, hij kocht zelf ook en volgens het kadaster kwamen twee panden op naam van zijn vrouw.

Na de bevrijding stelde de Militaire Commissaris voor Groningen en het Westerkwartier met ingang van 14 juli 1945 notaris Gouverne aan als beheerder van het kantoor. De voorzitter van het Tribunaal legde Hamminga een straf op die gelijk was aan zijn internering. Ook werd het beheer over zijn bedrijf ingetrokken.

Oorlogskopers vormden een diverse groep, bestaande uit particuliere kopers, bedrijven en openbare instellingen. Van de particuliere oorlogskopers kan slecht een klein deel worden aangewezen als grote koper. Deze grote kopers gebruikten de panden voornamelijk als beleggingsobject, waar kleine kopers meestal kochten voor eigen gebruik.

De grote kopers kochten een aanmerkelijk deel van de onder beheer gestelde panden. Deze particulieren waren veelal gelieerd aan pro-Duitse organisaties. Ze zagen een mogelijkheid zich te verrijken met de vrijgekomen Joodse huizen. De ANBO-Groningen als organisatie en Hamminga als persoon waren net als enkele notarissen betrokken bij de overdracht van Joods onroerend goed en deden hun voordeel hiermee. Van Russen en Hamminga werden voor hun rol in de oorlog bestraft, evenals enkele grote oorlogskopers. Na de oorlog werkten de meeste notarissen in het kader van rechtsherstel mee aan het opstellen van minnelijke regelingen.

In het naoorlogse proces van rechtsherstel werd het voorjaar van 1943 gehanteerd als scheidslijn waarna kopers niet meer als ‘te goeder trouw’ konden worden beschouwd. Vanaf dat moment werd het als algemeen bekend verondersteld dat de bezetter Joods onroerend goed liquideerde en dat na de oorlog hiertegen zou worden opgetreden. De voorzitter van de Raad voor het Rechtsherstel merkte later daarbij op dat ‘ieder de herkomst van onroerend goed kan nagaan’. Hiermee werd benadrukt dat slechts in zeer uitzonderlijke gevallen het argument ‘niet te hebben geweten’ voor de raad enige waarde had.

Rechtsherstel kon soms lang op zich laten wachten, ook in Groningen. Dat gedupeerden meegingen in een minnelijke regeling is wellicht niet verwonderlijk. Mensen hadden vaak grotere zorgen: welke partners, familieleden, vrienden hadden het overleefd en welke niet? Daarbij was een rechtszaak een kostbare aangelegenheid met een onvoorspelbare uitkomst. Woonde de nieuwe eigenaar in de betreffende woning, dan was het maar de vraag of aangetoond kon worden dat de koper ‘te kwader trouw had gehandeld’ zeker wanneer het pand doorverkocht was en hij dus niet de eerste koper was geweest, maar misschien wel de tweede of derde koper.

In Groningen heeft bij 91 procent van het onroerend goed een vorm van rechtsherstel plaatsgehad. Dit rechtsherstel verliep meestal via een ‘minnelijke regeling’. Deze regelingen hadden gemeen dat ze een nietigverklaring van de verkoop en een financiĂ«le regeling bevatten. Meestal ging een som geld van de oorlogskoper naar de oorspronkelijke eigenaar om de gederfde huurinkomsten te compenseren; vaak werd dit verrekend met kosten die de oorlogskoper had gemaakt.

In de gemeente Groningen werkte het lokale bestuur mee in het proces van rechtsherstel, maar nam geen initiatief. Het stadsbestuur wachtte tot een verzoek kwam, wat in het geval van Schoolholm 20 lang duurde. Het gemeentebestuur van Haren trachtte te voorkomen dat de uitkomst van het rechtsherstel voor de gemeente onvoordelig zou zijn, over de percelen bouwland aan de Molenkampsteeg van S.D. Nathans. Daarin was het uiteindelijk redelijk succesvol.

Een uitzonderlijke casus, zo stellen de onderzoekers, wordt gevormd door Schoolholm 20, waarbij de Nederlands-IsraĂ«litische Gemeente (NIG) op grond van de verordening 145/1940 het pand had moeten aanmelden bij het door de bezetter ingestelde Commissariaat voor de Niet-commerciële Verenigingen en Stichtingen. Op 4 december 1944 werd de koopakte getekend. Het Oudeliedengesticht pand werd voor fl. 3500,- aan de gemeente Groningen verkocht.

Bij deze transactie handelde de gemeente Groningen, volgens de definitie van de Raad voor het Rechtsherstel, te kwader trouw. Na de aankoop in 1944 vonden er in ieder geval bedrijfsactiviteiten in plaats. De firma H.G.J. de Wit adverteerde in het Nieuwsblad van het Noorden met de Eerste Groninger Ontmotinrichting op dit adres.

Voor dit pand werd op een laat moment rechtsherstel aangevraagd. Als gevolg hiervan werd in 1955 de koop ongedaan gemaakt en werd dit rechtsherstel verleend, waardoor het pand Schoolholm 20 wederom in bezit kwam van de Stichting Beth Zekenim. In het verslag van de handelingen van de gemeenteraad staat hierover het volgende: ‘Aangezien de Gemeente geen belang heeft bij behoud van dit pand, zal het rechtsherstel in deze vorm kunnen geschieden, dat de eigendom van het pand weer ten name van de vroegere gerechtigde wordt gesteld, waartegenover aan de stad alle aanspraken tegen de betreffende instanties worden overgedragen op hetgeen van de in 1944 bepaalde koopsom fl. 3500,- nog aanwezig is.

Bovendien zal aan de vroegere gerechtigde het verschil tussen de baten en lasten van het pand gedurende de periode, dat dit bij de gemeente in exploitatie is geweest, dienen te worden uitgekeerd.’ In 1957 werd het pand als pakhuis openbaar verkocht. In de jaren tachtig kocht de gemeente het alsnog om het vervolgens door nieuwbouw te vervangen.

Van de 2724 personen die door de Duitsers als Volljuden waren geregistreerd, werden er ongeveer 2550 naar kampen in Polen gedeporteerd en vermoord (de meesten in Auschwitz en Sobibor). Slechts tien Groningers overleefden deze vernietigingskampen. Aangenomen wordt dat na de oorlog in totaal ongeveer 120 Joden uit de kampen, vooral uit kamp Westerbork, naar de stad terugkeerden. Daarnaast waren er Joden die op andere wijze de oorlog hadden overleefd, veelal door onder te duiken.

De Joodse gemeente werd na de oorlog opnieuw opgericht en zij verkocht zoveel mogelijk bezittingen: de Folkingestraat synagoge, het studiehuis Ets Haïm, het Oudeliedengesticht Beth Zekenim en het rabbinaatshuis.

Veel van de huizen van de Joden in de voormalige Joodse buurt bleven leeg staan, omdat ze vaak in slechte staat verkeerden. De voormalige Joodse buurt bleef lange tijd een minder fraai deel van de stad; pas met de komst van het Groninger Museum en de bijbehorende brug werd de Folkingestraat ineens aantrekkelijk omdat zij een snelle route naar de binnenstad bood. Aldus de onderzoekers.

Mijn gekozen waardering € -