Joop zelf zegt daarover dat hij de oorlog wist te overleven doordat hij met hulp van ‘geweldige en moedige mensen’ kon onderduiken in Wirdum, aan de Fromaweg 11.
Hij vervolgt: ‘Nederland was neutraal tijdens de Eerste Wereldoorlog en wilde evenmin partij kiezen bij het uitbreken van de Tweede Wereldoorlog. Ze was geheel onvoorbereid op wat er zou komen. Op 10 mei 1940 – de derde verjaardag van mijn jongere broer Leo – viel Hitler het westen aan. Rotterdam werd bijna platgebombardeerd en de nazi’s hadden Nederland na vijf dagen veroverd.
Het leven werd algauw moeilijk, vooral voor de Joden. In Amsterdam werden Joodse mannen in de leeftijd van 18 tot en met 35 jaar als vergelding door de Duitsers opgepakt na een vechtpartij tussen de Duitse ordepolitie en Joodse en niet-Joodse Amsterdammers in een Joodse ijssalon. Ze werden, zo bleek later, gedeporteerd naar Mauthausen in Oostenrijk en stierven daar binnen een jaar als gevolg van dwangarbeid, ontberingen en martelingen. Deze razzia gaf de aanzet voor een staking in februari 1941 in Amsterdam uit protest tegen de bezetting en de Jodenvervolging. Die werd door de Duitsers met bloedig geweld gebroken.‘
Tijdens de bezetting riepen de Duitsers mannen tussen 18 en 40 jaar op zich vrijwillig te melden voor werk in Duitsland. Zijn vader besloot te gaan in de hoop dat zijn gezin dan met rust zou worden gelaten. In plaats daarvan werd hij op 30 september 1942 meteen naar Auschwitz gestuurd en vermoord. Joop Vissel: ‘Het was een groot bedrog.’
Zijn moeder, Rika Vissel-Van Gelder, kon zoals veel andere Joden, Jodinnen en andere voortvluchtigen onderduiken. Ze werd echter verraden en op 28 januari 1944 in de gaskamers van Auschwitz vermoord. De meeste Vissels zijn daar vergast. Slechts weinigen wisten te overleven.
Joop: ‘Mijn moeder moet een voorgevoel hebben gehad dat ze in de gaten werd gehouden en is op de één of andere manier in contact gekomen met het verzet dat bereid was haar twee zoons te verbergen.
We werden door een verpleegster, mevrouw Rie Start, naar een tussenpersoon, Ebbe de Boer, gebracht. Mijn naam werd veranderd in het Nederlands klinkende Joop Jan Visser en mijn bril moest ik afdoen om herkenning moeilijker te maken. Natuurlijk droeg ik geen verplichte davidster meer op mijn kleding.
Ebbe de Boer bracht me naar zijn vriend, Hendrik Pentinga in Wirdum, die ook in het verzet zat en lid was van één van de verbannen politieke partijen. Ik bleef bij de familie Pentinga tot aan het eind van de oorlog. Ze behandelden me alsof ik hun eigen zoon was. Ik noemde mijn nieuwe ‘ouders, oom en tante’. Ze hadden een zoon, Geert. Tijdens mijn onderduikperiode werden nog een zoon en dochter geboren.
Enkele passages in een brief uit 1954 leest als volgt: ‘Toen je bij ons kwam als een kleine jongen wist je vast niet waarom en waarvoor, maar wij wisten wel beter. Toen we het verzoek kregen om je bij ons thuis op te nemen, was het plan van de meneer die je bracht je in een donkere kamer van het huis te zetten. Ik liet hem weten dat we je graag in ons gezin wilden opnemen op voorwaarde dat je je volledig vrij zou voelen alsof je onze eigen zoon zou zijn, zodat je een normaal leven zou kunnen leiden, en met onze zoon Geert naar school kon gaan, net als andere kinderen.
Dus kwam je bij ons en we hebben ons vaak afgevraagd wat het verschil was tussen jou en onze zoon Geert, toen je ‘s nachts in bed lag; beiden onschuldige kinderen en beiden ondeugende jongens overdag. We hebben ondanks de enorme gevaren die dit voor ons meebracht ons best gedaan een goede vader en moeder voor je te zijn en waren ons bewust van de dubbele verantwoordelijkheid, die we hadden. Wat maakt het uit of we blank of zwart, Jood of christen zijn? Ieder persoon, waar die ook op de wereld is, draagt verantwoordelijkheid en die bestaat eruit te leven als een fatsoenlijk mens en sociaal gedrag naar zijn medemens toe.’
Joop Vissel was vrij om te gaan en staan waar hij wilde, ging naar school en was voor de buitenwereld een wees die zijn ouders had verloren bij het bombardement op Rotterdam. Door zich zo voor te doen, zo besefte hij achteraf, kon hij zonder dat te willen zijn onderduikouders verraden en in groot gevaar brengen.
‘Ik realiseerde me onlangs dat het huis van Pentinga ongeveer 25 kilometer van mijn ouderlijk huis aan de A-straat 3 in Groningen lag en sprak ik ongeveer hetzelfde dialect als de inwoners van Wirdum en geen Nederlands of Rotterdams.
Ik geloof nu dat alle plaatselijke inwoners dit wel wisten, maar hun mond hielden. Dat was iets geweldigs omdat er een beloning stond op het verraden van Joden. De gevaren en de moed waren niet te bevatten. Wij allemaal, ‘oom’, ‘tante’ , ik, en de kinderen liepen het risico doodgeschoten te worden als we ontdekt zouden zijn. Wat dat betreft, gaat de eer naar de verpleegster en de tussenpersonen.
Ik heb me vaak afgevraagd of ik in dezelfde omstandigheden de moed zou hebben hetzelfde zou doen. Ik denk ook aan het verdriet van mijn moeder, toen ze ons moest weggeven aan vreemden. Niet te weten wat er met ons zou gebeuren en of we wel zouden overleven, moet voor haar een verschrikkelijke ervaring zijn geweest. Ik ben er zeker van dat ze daaraan heeft gedacht toen ze werd vergast.
Ik heb later begrepen dat mijn broer Leo die toen ongeveer vijf jaar oud was in zijn onderduikperiode een slechte tijd heeft gekend. Hij overleefde de oorlog, maar stierf waarschijnlijk als gevolg van de oorlogstrauma’s in zijn veertiger jaren.
Ik heb geluk gehad en rekening houdend met de omstandigheden had ik een betrekkelijk goed leventje. Ik had mijn vrijheid en er was voldoende te eten in het plattelandsdorp waar het gezin woonde. ‘Oom’ werkte op een hooiwagen en kreeg graan om brood te maken.
Hij huurde een paar stukken land om aardappelen en groenten te verbouwen. Voor een jongen van zeven was dit allemaal een traumatische geschiedenis. Mijn herinnering laat me in de steek. Zelfs na de oorlog.
Het is alsof ik in een mist zit. Het was geen makkelijke opgave om me onder te laten duiken, zoals het misschien wel leek. ‘Oom’ zei dat tegen het eind van de oorlog hij en zijn vrouw uitgeput waren van alle zorgen. De gewapende vijand met misselijkmakende acties was overal. Granaten uit een kanon die ‘Dikke Bertha’ heette, vlogen over onze hoofden heen. Op de zolderkamer had Pentinga wapens en munitie verstopt. Toppunt van alles was dat hij andere boeren en verzetslieden hielp om te zorgen voor ongeveer vijftig niet-Joodse jongens van achttien jaar en ouder, die zich onttrokken aan dwangarbeid in Duitsland.
Een keer was ‘oom’ voor vijf dagen in een Duitse gevangenis gestopt en ondervraagd. Waarom weet ik niet. Hoe dan ook, hij had een sterke geest en wilde hij, ook al stond hij onder grote druk, kennelijk niet praten. Een Nederlandse verzetsman vertelde me, dat er zo weinig voedsel was dat de mensen tulpenbollen aten. Een klein stukje van de bol is giftig en werd eruit gesneden. Dan werd die gekookt en gepureerd. Trouwringen en andere bezittingen werden verkocht om aan eten te komen. Deze ‘hongerwinter’ in 1944- 1945 was een verschrikking.
‘Oom’ en ‘tante’ waren ook na de oorlog bezorgd om mij. Nadat een familielid die de oorlog had overleefd niet meer wilde dat ik nog langer in Wirdum zou blijven, werd ik ondergebracht bij een oom en tante op de ‘Walletjes’ in Amsterdam.
In de hoerenbuurt hadden ze een eethuis in een smalle, maar vrij lange straat, die meer dan veertig caféś’s en bars telde. ‘s Avonds was er veel harde muziek en lachende, schreeuwende, huilende en kotsende mensen. ‘Oom’ kwam me er bezoeken en dreigde alles in het werk te stellen, dat als ik daar niet snel zou worden wegge- haald hij mij weer mee terug zou nemen naar Wirdum. De ‘Walletjes’ waren volgens hem niet bepaald een plek voor een elfjarig jongetje om op te groeien.
Ik kwam vervolgens terecht een weeshuis voor Joodse jongens, waar we goed werden verzorgd door een geweldig christelijk gezin, Van Zutphen. Het echtpaar had zelf twee kinderen.
Van Zutphen had tijdens de oorlog Joden verborgen en werd postuum met een Joodse medaille van Holocaustcentrum ‘Yad Vashem’ in Jeruzalem erkend als ‘Rechtvaardigde onder de Naties’. ‘Oom’ en ‘tante’ Pentinga vielen dezelfde eer te beurt. Evenals tussenpersoon Ebbe de Boer en zijn vrouw Griet. ‘Oom’ Pentinga ontving tevens een medaille van de Nederlandse overheid voor zijn verzetswerk.
Ik betreur nog steeds het feit, dat mijn broer Leo en ik van elkaar werden gescheiden. Een echtpaar – vrienden van mijn ouders – had beloofd dat het één van ons zou adopteren als het de oorlog door zou komen. Dat werd Leo. Ze emigreerden naar Israël. Hoewel we met elkaar schreven, verloren we na enige tijd het contact. Ik zag hem weinig en heb hem niet echt leren kennen.
Toen ik opgroeide, ben ik een jaar naar Israël gegaan om vrijwilligerswerk te doen in een kibboets. Daar heb ik mijn vrouw Frances ontmoet. Zij kwam uit Londen. Terug in Nederland moest ik gedurende een jaar mijn dienstplicht vervullen in het leger.
In 1958 ben ik met Frances getrouwd in Londen en werkte als fotograaf in Engeland. Met Pasen in 1960 kwamen we in Australië aan waar ik in verschillende fotostudio’s commerciële en reclame opdrachten uitvoerde.
Verder heb ik in een filmstudio gewerkt en ongeveer twintig jaar tot 1994 op de foto-afdeling van de ‘Macquarie Universiteit’ . Ik heb een groot deel van mijn omvangrijke werk afgestaan aan de oudste bibliotheek in Australië, de ‘State Library New South Wales’ .
Sinds mijn pensionering ben ik meer betrokken geraakt bij het Joodse leven. Voor de organisatie ‘Courage To Care’ praat ik met schoolkinderen over de Holocaust. De laatste tijd vecht ik in mijn eigen oorlog om met mijn schokkende ervaringen tijdens en na de oorlog om te gaan en ze een plek te geven.
Een scholiere vroeg me eens of ik huilde toen ik mijn moeder verliet om onder te duiken. Het gekke daaraan is, dat ik me dat helemaal niet herinner. Onderzoek heeft aangetoond, dat als kinderen te horen krijgen, dat ze zich moeten gedragen, niet te spelen of te huilen, omdat er gevaar dreigt ze instinctief gehoorzamen en de ernst van de situatie inzien.
Een andere scholiere vroeg me of ik mijn ouders miste. Ik kan me het antwoord niet meer herinneren, omdat ik door de vraag compleet uit het veld was geslagen. Na zeventig jaar zonder mijn ouders zitten ze op de één of andere manier dagelijks in mijn achterhoofd, vooral nu ik ouder word en meer tijd voor mezelf heb. Eén van de kinderen meende, dat ik een vreselijke moeder heb gehad, omdat ze me heeft weggegeven.’
Voor een Engelstalige uitgave over het leven van Joop Vissel in Australië, ‘The Photographer’ schreef regisseur Frans Weisz met wie hij in het Joods weeshuis in Amsterdam verbleef onderstaand voorwoord:
Jozef, Joop en Joe
‘A picture is worth a thousand words’ (Een foto zegt meer dan duizend woorden), maar nooit eerder zag ik zo direct een leven samengevat in slechts drie woorden.
Jozef, Joop en Joe. Drie namen! Ze vertellen ons het hele verhaal. Een verhaal, waar ik meer dan twee uur film voor nodig zou hebben om het in beeld te krijgen, maar is het nog eerder te herkennen in het boek, dat hier nu voor ons ligt.
Met de naam ‘Jozef’ geboren, kende ik hem alleen als ‘Joop’, de naam die hem de oorlog deed overleven, waarna ik hem na 60 jaar terugvond als ‘Joe’, fotograaf in Australië.
Joop kende ik uit het ‘Joods Jongens Tehuis’, waar ik vanaf mijn 13e tot 17e jaar was ondergebracht, nadat mijn moeder, die als enige van de familie Auschwitz had overleefd, niet meer in staat was voor mij te zorgen.
Joop en ik waren elkaars tegenpolen: ik wilde gezien worden, acteur worden – het tegendeel van ‘onderduiken’ – hem herinner ik me als ‘verlegen’, ‘observerend’: liever ‘kijken’ dan ‘bekeken’ willen worden. En dan blijkt uiteindelijk, dat we beiden dit leven door een cameralens zijn blijven bekijken, dat we ons achter een camera hebben verborgen (de lezer mag het ‘onderduiken’ noemen). Een mens kan naar achteren of naar voren vluchten. Dat laatste is het bij ons geworden: we hebben beiden de werkelijkheid trachten te hervormen. Joop door het soms een masker op te zetten of te versieren met een vervreemdend visueel effect, door het in silhouet te vangen of in de bijzondere combinatie van mens en omgeving.
In mijn films heb ik altijd getracht er iets van ‘theater’ in te brengen, de spelers en hun leven ‘enkele centimeters boven de aarde te laten zweven’ – kortom: de realiteit uit de weg te gaan. Ik beschouw het als een bonus van het leven, dat ik hier Joop terug mocht vinden en hem ‘tot 120 jaar’ mag wensen, iets dat we beiden in ons Jongenshuis, nooit hadden kunnen dromen.
Welkom thuis Joop, jullie alledrie! Frans Weisz.
(Frans Weisz (23 juli 1938 Amsterdam) is een Nederlandse film- en televisieregisseur. Hij heeft vanaf 1964 een groot aantal films geregisseerd. Zijn film ‘Havinck’ werd in 1988 in Cannes geselecteerd voor ‘Un Certain Regard’ en won de prijs van de Nederlandse Filmkritiek. Vier van zijn films werden op het Internationaal Filmfestival in Berlijn vertoond. Hij kreeg Gouden Kalveren voor ‘Leedvermaak’ en ‘Bij Nader Inzien’. Bekend werd hij verder met films als ‘De Inbreker’ (1972), ‘Rooie Sien’ (1975), ‘Happy End’ (2009) en ‘Finn’ (2013). In de serie ‘Hollandse Meesters’ maakte hij een gefilmd portret van de beroemde fotograaf Erwin Olaf.