Esther Gerritsen – Roxy (213 p.), De Geus, € 18,95/ €14,99 (e-book)
Al sinds haar ‘TussenEenPersoon’, na haar prozadebuut Bevoorrecht bewustzijn (2000) haar eerste roman, ben ik liefhebber van het werk van Esther Gerritsen. Met de romans ‘Normale dagen’ (2005), ‘De kleine miezerige god’ (2008), ‘Superduif’ (2010) en ‘Dorst’ (2012) ontpopte Gerritsen zich tot een authentieke, originele schrijfster van een samenhangend oeuvre van constant hoge kwaliteit. Haar personages zijn altijd een tikkeltje vreemd, neurotisch zelf, maar tegelijkertijd hebben ze ook iets innemends. Het zijn figuren van vlees en bloed, die intrigeren en aan het denken zetten over menselijk communicatie en gedrag, wat eigenlijk ‘normaal’ is – bestaan er überhaupt wel mensen aan wie geen steekje loszit? – en over hoe mensen met elkaar omgaan.
De nieuwe roman ‘Roxy’, die al even lag te lonken op de stapel te lezen boeken, past naadloos in het rijtje Gerritsens in de boekenkast. In het holst van de nacht staan er twee politieagenten voor de deur bij de 27-jarige Roxy, hoofdpersoon van deze roman. De agenten komen haar vertellen dat haar man, de dertig jaar oudere filmproducent Arthur Rombouts, is omgekomen bij een verkeersongeluk. Hij is aangereden op de vluchtstrook. De politieagenten, een man en een vrouw, melden Roxy dat Arthur in het mortuarium ligt en dat zij hem kan bezoeken. De volgende dag hoort Roxy van de agente dat Arthur niet alleen was toen hij werd gevonden; hij had zijn jonge stagiaire bij zich en beiden waren naakt.
Het verlies van haar echtgenoot werpt Roxy terug op zichzelf, en dat blijkt niet zo eenvoudig. Ze is namelijk op haar zeventiende bij haar ouders vandaag gevlucht, de armen van Arthur in, en heeft dus nooit voor zichzelf gezorgd en op eigen benen gestaan. Roxy heeft drie boeken geschreven, en heeft zich sindsdien teruggetrokken op haar zolder. Al snel wordt duidelijk dat deze jonge vrouw, die misschien wel autistisch is, eigenlijk helemaal niet zo goed kan omgaan met de buitenwereld; die jaagt haar angst aan en te midden van vreemden krijgt ze het benauwd: ‘Maar het gebeurt onder water, lang hou je het daar niet uit.’ Ze reageert aanvankelijk ook nauwelijks op de dood van Arthur, al beseft ze dat het misschien wenselijk is dat ze een reactie vertoont. ‘De agenten zitten en het is nu Roxy’s beurt om te praten, te huilen, vragen of misschien wel schreeuwen. Ze vraagt zich af wat ze verwachten.’
Ook het moederschap – ze heeft een dochtertje, Louise, van drie jaar – is haar niet op het lijf geschreven. Roxy heeft ze het gevoel dat ze als moeder vooral een rol speelt, dat het een spel is, ook al is het een spel waarin ze gaandeweg vaardiger is geworden dan ze van tevoren had gedacht. Gelukkig zijn daar oppas Feike, die een heel stuk verantwoordelijker en opvoedkundiger te werk gaat, en Arthurs assistente Jane, die Roxy een beetje onder hun hoede nemen. Want van haar ouders, die zich melden om zich over hun dochter te ontfermen, hoeft Roxy het niet te hebben: haar moeder ligt grotendeels beschonken op de bank en haar vader lijkt wel degelijk om Roxy te geven, maar zit ook graag in de buurtkroeg.
Na de begrafenis lijkt Roxy langzamerhand te ontsporen. Eerst verleidt Roxy de begrafenisondernemer, vervolgens gaat ze met Feike en Jane, die ze feitelijk nauwelijks kent, op vakantie en duikt ze al snel het bed in met een of andere griezel die ze onderweg ontmoeten, terwijl ze Louise aan de zorgen van Feike overlaat. Hoe vreemder Roxy zich begint te gedragen, hoe slechter de verstandhouding wordt met Feike en Jane, en dat doet Roxy besluiten haar vader te bellen om haar in Zuid-Frankrijk op te komen halen. Terwijl hij onderweg is, ontspoort Roxy op een nacht helemaal, al is het voor haar misschien wel een belangrijke afrekening met het verleden.
Hoewel Roxy gaat over een vrouw die haar echtgenoot verliest, is het geen boek over rouw; de tamelijk lichtvoetige, ook vaak geestige roman draait eerder om een beschadigde vrouw die gedwongen wordt op eigen benen te staan en eindelijk volwassen te worden. Als kind is Roxy veel tekortgekomen, misschien zelfs wel verwaarloosd. Of het komt door die beschadigingen van haar haar jeugd of doordat ze autistisch is, dat blijft ongewis, maar Roxy gedraagt zich niet normaal. Ze heeft met vrijwel niemand echt contact en ziet andere mensen voornamelijk als vijandige vreemdelingen. Het zinnetje ‘ik wil dood’ zoemt geregeld door haar hoofd, als een vervelende vlieg. Ze heeft last van verlatingsangst, en kiest er daardoor voor om in situaties waarin ze zich onveilig voelt, zélf de verlater te zijn.
Roxy’s overlevingsstrategie is vluchten: in het schrijven, in haar huwelijk, door zich in huis af te keren van de wereld. Door het overlijden van Arthur – natuurlijk de ultieme verlating – blijft ze niet langer buiten schot. ‘Niet Meedoen, haar favoriete keuze op velerlei gebied, is geen optie meer.’ Of ze nu wil of niet, ze moet wel de wereld in. Ze gaat op reis, duikt met vreemde kerels het bed in. Maar ook dat is eigenlijk een verkapte vlucht. Toch lijkt er aan het einde van de roman wel degelijk een kentering op te treden. Hoewel haar vader helemaal naar Zuid-Frankrijk rijdt om haar op te halen, besluit Roxy uiteindelijk niet met haar vader mee terug naar huis te gaan. Ze lijkt toch haar verantwoordelijkheid voor Louise op zich te nemen, en daarmee zou ze als het ware aan haar verleden kunnen ontstijgen. Maar door het open einde weet je dat als lezer niet zeker.
Dat is ook het knappe aan Gerritsens schrijverschap. Door de invoelende manier waarop ze de personages neerzet en doordat ze het nodige open laat in het verhaal, blijkt de plot veel gelaagder te zijn dan je op het eerste gezicht zou denken. Dat maakt Gerritsens figuren niet alleen maar vreemd, neurotisch of slecht – met al hun ongerijmdheden en tragikomische manier van doen zijn ze vooral diepmenselijk.