Over het algemeen zijn we per dag op z’n hoogst een half uurtje buiten. Zeker als het vriest proberen we dat tot een minimum te beperken. Tenzij we gaan schaatsen dan zijn we een paar uur buiten. Maar dan zijn we in beweging en gaan we na afloop weer terug naar de heerlijk warme kachel.
Had ik het nooit gedaan, winterkamperen? Officieel niet, maar in de praktijk wel degelijk.
In de herfst in Noorwegen en Zweden boven de Poolcirkel valt er geregeld sneeuw en vriest het al vroeg in het seizoen. In de Sarek in Zweden ploeterde ik dagenlang door de bittere kou. Storm, sneeuw en vorst wisselden elkaar af. Het plastic bekertje met water dat in de tent stond, was de volgende morgen stijfbevroren. Maar ik stond op, pakte de tent in en ging aan de wandel en werd langzaam warm. Tot het avond werd en ik razendsnel de tent opzette en in de slaapzak dook.
Koud? Zeker wel, maar de afstand die moest worden afgelegd om weer terug te keren in de civilisatie dwong me altijd verder: er was geen alternatief. Verder dacht ik er niet bij na.
Maar hoe zou dat zijn in Nederland? Het sneeuwt licht als ik uit de trein stap en aan mijn wandeltocht richting kampeerterrein begin. Er ligt hooguit een centimeter sneeuw. De lucht is loodgrijs, maar het vriest al sinds de vorige dag onafgebroken.
Het natuurkampeerterrein waar ik ga overnachten ligt in Drie, zo’n twee uur lopen van het station van Putten. Dat er zelfs in Nederland nog plekken zijn zonder bereik voor de mobiele telefoon, bewijst dit terrein. Af en toe komt er een zwak signaal door, maar echt contact is amper mogelijk. Tot overmaat van ramp weigert mijn camera dienst. Te koud?
Dit stukje grond is van Staatsbosbeheer en ligt op een grote open plek in het Speulderbos. De faciliteiten bestaan uit een minimaal verwarmd toiletgebouw. Afrekenen doe je door een formuliertje in te vullen waarvan je een deel in een gleuf van een stalen kast laat glijden.
Kaarsje
Als ik er aankom is het al laat in de middag. Er blijken tot mijn verrassing andere kampeerders te zijn. Dat wil zeggen: er staan twee campers en een kleine caravan. Mijn taak is nu eerst de tent op te zetten zodat mijn onderdak voor de nacht veilig is gesteld. Alleen aan de bovenkant is de grond bevroren zodat het niet al te veel moeite kost om de haringen de grond in te krijgen. Ik rol mijn matrasje uit en leg er m’n slaapzak op. Met het gasbrandertje, dat een minimaal vlammetje produceert, maak ik een kopje koffie. Ik werk een paar gezondheidsrepen naar binnen en voel de kou langzaam m’n lijf binnen kruipen.
Om vijf voor zes is het zo donker dat ik niks meer kan lezen. Ik kruip nog verder de tent in waar ik de beschikking heb over een brandend kaarsje. Het is net genoeg om nog wat aantekeningen te maken, maar al snel zijn mijn handen daar te koud voor geworden.
Eerst verdwijnen m’n voeten in de slaapzak. Ik probeer ze langzaam weer warm te krijgen. Dat lukt ergens diep in de nacht, maar als ik ’s morgens opsta zijn ze vrijwel direct weer koud.
Wat nu te doen? Ik loop nog een keer naar het washok om m’n tanden te poetsen, maar dat is na vijf minuten ook wel klaar. Er is een vuurplaats en er brandt een minimaal vuurtje, maar een flard van het gesprek – ‘Je kunt heus wel zonder flatscreen. Ik denk dat ze er voor zorgen dat mensen denken dat ze zoiets nodig hebben’ – weerhoudt me ervan om er bij te gaan zitten. Bovendien is het niet erg warm; daarvoor is het vuur veel te klein.
Neus
Terug in de tent. Alles is inmiddels ijskoud geworden, zelfs het stukje kauwgom dat ik in mijn mond steek. Ik hoor vliegtuigen hoog in de lucht en heel in de verte iets dat lijkt op autogeluiden. Ik moet denken aan de soldaten van Napoleon die in 1812 op de terugweg van Moskou worden overvallen door de Russische winter. Min 25 graden. Ze hadden geen tent, matrasje, donzen slaapzak, fleecejack en warme schoenen. Soms hadden ze zelfs helemaal geen schoenen meer. Hoe hebben ze het uitgehouden? Negentig procent is dat ook niet gelukt en als je hier in je tentje ligt snap je onmiddellijk hoe dat komt.
Zo mijmer ik verder en vraag me af wat erger is, de kou of de duisternis. Trek ik nog wat uit voor ik helemaal in de slaapzak verdwijn? Ik besluit mijn broek uit te trekken, maar m’n fleece wel aan te houden tot ik echt door en door warm ben. Dat moment komt echter niet.
Ik blaas het kaarsje uit en sukkel weg. Na een uur ben ik weer wakker. Ik trek de capuchon van de slaapzak wat strakker over mijn hoofd en sluit de bovenkant van de slaapzak nog wat verder af. Alleen mijn neus steekt nu nog naar buiten. Als ik mijn voeten beweeg voel ik koude lucht langs m’n neusgaten stromen. Het is een uur of negen en ik val opnieuw in slaap om de volgende morgen om half zes wakker te worden.
Ik ben blij dat het al half zes is. De kou kruipt via m’n heup, die het matrasje indrukt zodat ik op de bevroren grond lig, naar binnen. Ieder half uur draai ik me om. Het is het gevecht tegen de kou dat zal voortduren totdat ik weer ga lopen.
Brander
Maar hoe koud het ook is, ik moet een plas. Niets houdt me tegen. De sterrenhemel is schitterend, zelfs zonder bril. Van talmen is echter geen sprake. Zo snel mogelijk duik ik weer in m’n slaapzak, het enige attribuut dat nog enigszins warm is. Ik hoor een weg in de verte. Vliegtuigen zijn er niet meer. Een specht hamert tegen een boom.
Ik besluit te wachten tot de zon schijnt, maar dat duurt veel te lang. Er staan bomen om het veldje waar mijn tent staat en het is zelfs maar de vraag of de zon daar in de winter ooit bovenuit komt.
Tegen achten kruip ik uit de slaapzak. Ik adem witte lucht. Het brandertje dat buiten de tent staat is aan de grond vastgevroren. Alles dat buiten de tent ligt is vastgevroren. Koffie! Ik doe iets wat ik vrijwel nooit doe: ik zet de brander in de tent. De vlammetjes zijn nog minimaler dan gisteren, maar het is genoeg voor een warm kopje koffie. Bovendien stijgt de temperatuur nu wat boven nul. Dat het ook in de tent heeft gevroren blijkt wel uit de waterfles die voor een groot deel met ijs is gevuld.
De koffie is snel afgekoeld. Alles wat ik aanraak is ijskoud. Ik stop mijn broek in m’n slaapzak zodat ie wat wordt opgewarmd voor ik hem aan trek. Het helpt iets. Met m’n klamme vingers krijg ik amper mijn schoenen aan. Ik snel naar het washok waar de thermometer drie graden aangeeft.
Rauw
Het voelt aan als warm. Ik poets m’n tanden, maar was me niet. Wassen is water en water is koud. De overlevingsinstincten hebben me nu al in hun greep. Alles is er op gericht zo weinig mogelijk warmte te verliezen.
Ik ga de tent afbreken. Die is hard en stijf. Het lijkt wel of hij in stukken breekt, maar dat valt reuze mee. Het is moeilijk werken met handschoenen aan. Zonder handschoenen worden m’n handen snel koud en de eerste tekenen van rauwheid manifesteren zich. Het lijkt wel of je huid dunner wordt.
De zon is net op, maar is rood en zit diep verscholen achter de takken van de bomen die rond het kampeerveld staan. Ik werk snel en systematisch door. Binnen tien minuten ligt de tent plat. Op de plaats waar ik heb gelegen is het gras groen; de rest is wit. Een extra matje had waarschijnlijk veel gescheeld, schiet het door m’n hoofd.
Als na een minuut of twintig alles weer in mijn rugzak zit, ben ik blij dat ik kan gaan lopen. Lopen betekent beweging en beweging is warmte. Over tien uur zal het opnieuw donker zijn.
Winterkamperen leuk? Ja, als je de volgende dag wel verder moet zoals in de Sarek in Zweden omdat je daar geen alternatief hebt. Maar in Nederland? Mwaaahh.