Een tijdje geleden schreef wiskundige Ionica Smeets in de Volkskrant een verhelderend stuk over de zelfversterkende feedbackloop, de valkuil die etnisch profileren tot zo’n gemene, verwerpelijke opsporingsmethode maakt. Kort gezegd kwam haar verhaal erop neer dat je met etnisch profileren niet meer boeven vangt maar wel gaat denken dat je dat doet, terwijl je de geprofileerde groep ook nog eens ten onrechte criminaliseert. Etnisch profileren, vat ik haar positie even samen, is een bedrieglijke zie-je-wel-machine.
Maar klopt dat wel? Om daarachter te komen, moeten we even goed kijken naar wat Smeets precies doet, waarbij ik het iets concreter maak dan zij deed. Aan haar redenering verandert dat niets.
Raven en Gieren
Smeets begint met twee even grote etnische groepen, die we hier Raven en Gieren noemen. De politie weet dat 49 procent van de Raven en 51 procent van de Gieren een verboden wapen bij zich draagt, en die percentages zijn constant. Oom agent besluit nu heel modern om de misdaadbestrijding datagedreven aan te pakken via etnisch profileren. Elke maand controleert men voortaan 1000 willekeurige personen op wapenbezit, verdeeld naar rato van de recentste percentages voor dat delict gearresteerde figuren. De eerste maand houden agenten dus 490 Raven en 510 Gieren staande, waarbij afgerond 240 Raven (490 * 0,49 = 240,1) en 260 Gieren (510 * 0,51 = 260,1) ook echt de klos zijn. Kijk, da’s mooi, denkt de Hermandad: we haalden 500 messentrekkers en pistoolzwaaiers van de straat, en daarvan was maar liefst 52 procent (260/500) een Gier! De volgende maand controleert de politie daarom 520 Gieren en maar 480 Raven, en dan blijkt het percentage betrapte Gieren al net boven de 53 te liggen. Maand na maand blijft dat percentage groeien, tot na zeven jaar bijna alleen nog Gieren staande worden gehouden: 970 stuks tegenover maar een stuk of dertig Raven.
Ziedaar die vermaledijde zelfversterkende feedbackloop, die van etnisch profileren zo’n kwalijke zaak maakt. Immers, als je er met je bontje, petje of huidskleur uitziet als een Gier, word je op deze manier steeds vaker en uiteindelijk veel te vaak door de politie lastig gevallen. In werkelijkheid draagt immers nog altijd maar 51 procent van jouw groep inderdaad een wapen, en 49 procent, dus bijna evenveel, van die tyfus-Raven die niemand ooit meer controleert.
Het is een vlekkeloos ogende redenering van het soort waar mensen als de zalvende Leidse hoogleraar Leo Lucassen graag hun zegen aan geven: Geen speld tussen te krijgen. Maar schijn bedriegt.
Dienstklopper
Om te beginnen is er het alarmerende gegeven dat er met al die daadkrachtige doeltreffendheid niets aan het oplossingspercentage verandert, net zo min als het misdaadcijfer daalt. In Smeets’ model worden ook na zeven jaar nog steeds elke maand precies 500 wapens gevonden. Op deze manier heeft etnisch profileren dus alleen invloed op wélke wetsovertreders je pakt maar niet op hun aantal. Dat zou ook de domste dienstklopper moeten doen vermoeden dat er iets stinkt.
Daar zou die Bromsnor dan gelijk in hebben, want er zit een geniepige denkfout in Smeets’ voorstelling van zaken. Ze ziet namelijk die 260 misdadige Gieren uit de eerste maand aan voor 52 procent van het totaal van 500 opgespoorde misdadigers. Maar met dat totaal heeft het aantal van 260 niets te maken. Dat wordt namelijk bepaald binnen de groep Gieren, onafhankelijk van hoeveel Raven er worden staande gehouden. Of dat er nu twee of twee miljoen zijn, maakt niet uit. Het enige dat ertoe doet is dat er 510 Gieren staande werden gehouden, waarbij het 260,1 keer raak was: precies 51 procent. Weg feedbackloop.
Dit artikel lees je gratis. Het zou mooi zijn als je onderaan een kleine bijdrage doet, zodat ik dit soort artikelen kan blijven schrijven
Wat Smeets liet zien was dus geen fatale ondeugdelijkheid van etnische profilering als opsporingsmethode, maar het desastreuze gevolg van verkeerd omgaan met gegevens. Nu neem ik aan dat Smeets dat wel door heeft, al liet ze dat in haar stuk niet blijken. Maar het is heel goed mogelijk dat de minder begiftigde rekenmeesters van de politie er systematisch intuinen. Dan helpt het niet dat Smeets het ze in de Volkskrant ook nog eens verkeerd voordoet.
APK
Het is overigens maar goed ook dat Smeets ernaast zit, want als het probleem van de feedbackloop echt inherent was aan etnische profilering, zou het a fortiori ook alle andere vormen van profilering onbruikbaar maken. Hoe veel er dat zijn, zie je zodra we de loodzwaar beladen term etnisch profileren vervangen door het neutrale screenen. Screenen doen we bijvoorbeeld al sinds jaar en dag op borstkanker, en daarbij doen we duchtig aan genderprofilering: Uitsluitend vrouwen lopen mee in het bevolkingsonderzoek, vanwege het simpele ervaringsfeit dat borstkanker bij mannen maar zelden voorkomt en bij vrouwen heel veel. Precies hetzelfde geldt voor de APK, de jaarlijkse veiligheidskeuring voor auto’s. Die geldt alleen voor auto’s vanaf een zekere leeftijd, omdat de ervaring leert dat er met nieuwere auto’s nauwelijks ooit iets relevants mis is. Het is zinnige leeftijdsdiscriminatie, net als, om heel andere redenen, de verschillende procesvoorschriften en strafrechtbepalingen voor minder- en meerderjarigen dat zijn. Bij Afrikanen zal de huisarts eerder aan dingen als lactose-intolerantie en sikkelcelanemie denken dan bij boreale blondines, dat is zinvol etnisch profileren.
Praktisch associëren
Goed profileren is geen wetenschap. Het is een zaak van praktisch associëren op basis van ervaringsfeiten en ambachtelijke indrukken. Wanneer bepaalde ongewenste karakteristieken bij bepaalde bevolkingsgroepen vaker of in ernstiger vorm lijken voor te komen dan elders, is dat een goede reden om daar extra aandacht aan te besteden. En ja, daarbij spelen onvermijdelijk ook stereotypen een rol. Stereotypen zijn niet voor niets ontstaan, daar zit meestal een kern van waarheid in. Dat is ook niet erg, mits het proces goed opgezet en geleid wordt en aan redelijke eisen voldoet. Voor alle duidelijkheid: we hebben het hier over profilering in het publieke en semipublieke domein. Dat wil zeggen: door alle overheidsdiensten, het onderwijs, de gezondheidszorg en het verzekerings- en bankwezen, inclusief instellingen als het BKR.
Allereerst moet het gaan om een vermoeden van behoorlijk grote en duidelijke verschillen, groter dan die een of twee procent uit Smeets’ voorbeeld. In de rommelige echte wereld vol menselijke fouten en onvoorspelbaar storende factoren vallen zulke kleine verschillen tussen groepen weg. Dan valt niet te bepalen of profileren ook werkelijk iets van belang oplevert, en dat moet natuurlijk wel.
Billen bloot
Om die reden zul je als dienst of instelling steeds van tevoren helder en precies op papier moeten zetten op welke groepen je je richt, op welke gronden je dat doet, welke criteria je bij het profileren hanteert en wat het doel van de exercitie is. Op gezette tijden moet vervolgens beoordeeld worden in hoeverre dat doel ook werkelijk gehaald wordt. Is het rendement onvoldoende, dan is het einde oefening. Dat beoordelen is trouwens geen ambachtelijke gezond-verstandzaak van direct betrokkenen, maar een theoretisch-statistische aangelegenheid. Als je wilt weten wat het bevolkingsonderzoek onder vrouwen naar borstkanker echt oplevert, moet je niet bij een oncoloog zijn. Je kunt maar beter te rade gaan bij iets als het onbetrokken, neutrale CBS.
Het allerbelangrijkste vereiste is volledige openheid en openbaarheid. Openheid dwingt kwaliteit en consciëntieus werken af. Wie op elk moment met de billen bloot kan moeten, zal zich niet aan domme, onverkwikkelijke fratsen bezondigen. Verplichte openheid had bijvoorbeeld het profileringsdrama van de kinderopvangtoeslagaffaire eenvoudig in de kiem gesmoord.
Huichelcultuur
Maar openheid is in ons land gek genoeg hondsmoeilijk te realiseren. De tomeloze discriminatie-angst die onze maatschappij in de afgelopen decennia bevangen heeft, heeft een diepgewortelde huichelcultuur in het leven geroepen die veel meer kapot maakt dan ons lief is. Het voor onze democratische samenleving essentiële gelijkwaardigheidsprincipe is erdoor verworden tot een stompzinnig gelijkheidsdictaat, gepaard aan een desastreuze aversie tegen registratie van zinvolle gegevens. Het is je reinste struisvogelpolitiek: wat je niet opschrijft, bestaat niet. Het maakt effectief beleid voeren deels onmogelijk, tot ieders schade, en voedt vooral onderling wantrouwen en wilde veronderstellingen.
Mensen zijn gelijkwaardig in wie ze zijn, maar niet zonder meer gelijk. Mannen behandelen vrouwen anders dan andere mannen, en andersom. Gelovigen kijken anders tegen de maatschappij en het leven aan dan godlozen, en mensen verschillen hemelsbreed in hun beleving van en respect voor normen en waarden. Ook al zouden sommige ideologische scherpslijpers het graag anders afdwingen: zo is het leven. Maar nog veel meer dan in hun wezen en attitudes verschillen mensen in hun doen en laten, zowel individueel als in groepsverband. Daarmee rekening houden bij de bestrijding van misdaad, misbruik en misstanden is alleen maar verstandig.
Profilering, ook etnisch, kan daarbij een goed hulpmiddel zijn, zolang maar duidelijk blijft dat het een middel is om te beïnvloeden wat mensen doen, niet om ze te discrimineren om wat ze zijn. Dat laatste is precies wat er bij het experiment van Smeets gebeurde. Maar ere wie ere toekomt: ze liet tegelijkertijd heel goed zien hoe essentieel explicietheid en openheid zijn. Want als ze haar redenering niet zo duidelijk en gedetailleerd in de krant had gezet, hadden we de denkfout erin onmogelijk kunnen ontdekken.