Aan de basis van het degrowth-denken ligt de zogenaamde Lauderdale paradox, genoemd naar zijn bedenker, James Maitland, achtste graaf van Lauderdale. In de vroege negentiende eeuw merkte deze Engelse edelman-econoom op hoe vanaf de zestiende eeuw bijna alle gemeenschappelijke grond in het land door enclosure, afhekken, in particuliere handen was overgegaan, hoe in de loop van dat proces de Industriële Revolutie op gang was gekomen en hoe de persoonlijke rijkdom van een klein deel van de bevolking door dat alles enorm gegroeid was.
Daar tegenover waren gemeenschappelijke weidegronden en voor iedereen toegankelijke bosgebieden grotendeels verdwenen, met in veel opzichten verschrikkelijke gevolgen voor de landloze bevolking. Hun bleef alleen een armzalig bestaan over als boerenknecht, seizoensarbeider of uitgebuite en rechteloze industriearbeider in troosteloze, haastig opgeworpen sloppenwijken rond de nieuwe fabrieken. Maitland trok daaruit de paradoxaal geachte conclusie dat collectieve en individuele welvaart omgekeerd evenredig zijn: het een kan alleen toenemen ten koste van het ander.
Uitgestrekte bosarealen en landerijen
Op zichzelf is Maitlands beschrijving van hoe Engeland in die periode veranderde onomstreden. Ook zijn er parallellen met ontwikkelingen op het Europese vasteland. Daar waren vorsten en edelen al in de Middeleeuwen eveneens begonnen uitgestrekte bosarealen en landerijen als hun persoonlijke en exclusieve eigendom te beschouwen.
Ze hadden meteen maar draconische straffen gezet op grensoverschrijdend gedrag als stropen – menigeen hing nog eerder dan het konijn dat hij gestrikt had. Ook op het continent waren gemeenschappelijke weidegronden steeds verder afgehekt en tot privé-eigendom verworden.
Weer wat later volgde Noord-Amerika, waar in de late negentiende eeuw met prikkeldraad gewapende schapenboeren en akkerbouwers de vrij rondzwervende kuddes runderen en hun cowboys verdreven waar het Wilde Westen beroemd om is geworden. In Zuid-Amerika is datzelfde proces nog in volle gang, zowel op de Argentijnse pampas als in het Amazonegebied. Maar ook bijvoorbeeld in Suriname, waar mijnbouwers zich steeds meer gebied toe-eigenen.
Kwade genius
Privatisering van de wereld is, kortom, een ontwikkeling die de hele kapitalistisch-industriële westerse wereld kenmerkt. En het is al even duidelijk dat veel van de milieu- en klimaatproblemen waarvoor we ons gesteld zien, eruit voortvloeien. Hoe meer economische activiteit, zo lijkt het, hoe groter de belasting van onze natuurlijke leefomgeving.
De degrowth-denkers nemen niet alleen Maitlands beschrijving over, maar ook zijn conclusie dat individuele en collectieve rijkdom communicerende vaten zijn: wat er in het ene vat bijkomt, gaat van het andere af. Daarbij beschouwen ze economische groei als de kwade genius die zorgt voor overproductie, overconsumptie en verspilling van grondstoffen, waar alleen de rijken rijker van worden en de armen, die het van collectieve rijkdom moeten hebben, steeds armer.
Valse behoeften
De economische powers that be houden de groei vernuftig in stand door valse behoeften te kweken, een echo van de ideeën van de rond 1970 gevierde filosoof Herbert Marcuse. Consumenten bezwijken telkens weer voor de verleiding van die gekweekte behoeften: het patatje op de hoek; de twee-voor-de-prijs-van-een aanbieding; het snoep bij de supermarktkassa en de jaarlijkse nieuwe automodellen. Voor dat alles moet uiteraard betaald worden, zodat ze niet rustig van hun aanschaffen gaan zitten genieten, maar als dollen blijven doorwerken tegen hetzelfde of zelfs minder loon. De rijke producenten zijn de lachende derden.
Om dat tij te keren willen de voorstanders van ontgroeien de effecten van de Lauderdale-paradox omkeren: we moeten naar een vorm van brede welvaart waarin niet geld en individuele consumptie de maat aller dingen zijn, maar veel meer het genot dat oude en nieuwe vormen van collectieve rijkdom opleveren. Herstel een soort pre-industriële toestand, waarin economische groei nauwelijks een rol speelde, dan volgen welzijn, duurzaamheid en een leven in harmonie met de natuur vanzelf.
Paradijselijk Arcadië
Dat klinkt allemaal mooi, maar in werkelijkheid is het weinig meer dan een opeenstapeling van nergens op gebaseerde, verkeerde veronderstellingen, inconsequenties en naïeve denkfouten. Om te beginnen zijn verreweg de meeste processen niet omkeerbaar. Als u in bad stapt wordt het water vies en koelt het af. Maar dat wil niet zeggen dat het badwater weer schoon en heet wordt als u er weer uit klimt. Precies zo is er geen enkele aanwijzing dat het veroorzaken van economische stagnatie mensen in een verloren paradijselijk Arcadië zal terugbrengen.
En zo struikelen we al meteen over de tweede fundamentele fout van het ontgroeiingsdenken: de romantische overschatting van de pre-industriële samenleving. Dat wás geen Arcadië waarin de mensen in harmonie met elkaar en de natuur tevreden hun dagen sleten. Voor verreweg de meesten was het leven, in de woorden van de zeventiende-eeuwse Engelse politieke filosoof Thomas Hobbes, ‘eenzaam, armetierig, onaangenaam, keihard en kort’. Het was nog net niet de ‘oorlog van allen tegen allen’ die Hobbes, die vanuit zijn schrijfkamer uitzag op de bloedige slagvelden van de in zijn tijd woedende Engelse Burgeroorlogen, de natuurlijke toestand van de mensheid achtte, maar veel scheelde het niet.
Moord en doodslag
Rondtrekkende roversbenden, legers en al dan niet losgeslagen groepen soldaten en ander gajes maakten elk land onveilig. Openbare voorzieningen bestonden niet of nauwelijks, net zo min als rechtsbescherming voor gewone mensen, behoorlijke hygiëne of effectieve medische zorg.
De goeie ouwe tijd waar ontgroeiers van dromen, heeft nooit bestaan. Ook niet bij de vaak geïdealiseerde natuurvolkeren. Wel kenden die vanaf het begin van de mensheid moord en doodslag als middel om hun samenlevingen te reguleren. Zelfs het paradijselijke, seksueel ontspannen Samoa dat Margaret Mead in 1928 wereldberoemd maakte, bleek achteraf een verzinsel of op zijn minst een misverstand.
Vraag en aanbod
Wel klopt het dat er tot aan de Industriële Revolutie nauwelijks economische groei had bestaan. Jager-verzamelaars vingen en raapten niet meer dan wat ze nodig hadden, boeren verbouwden wat zijzelf en de omwonenden nodig hadden, en ambachtslieden produceerden voornamelijk op bestelling. Alles draaide dus om vraag, die door de afnemers werd bepaald. En groei was er alleen voor zover de bevolking toenam.
Maar die revolutie zette alles op zijn kop. Fabrieken zijn grootschalig van aard. Rustig afwachten tot er een klant langskomt om een paar borden of een leuk couponnetje te bestellen is er niet bij. Ze moeten draaien en daarna markten vinden waar ze de geproduceerde voorraden kunnen afzetten. Voortaan begon alles dus bij het aanbod, dat werd bepaald door fabrikanten.
De nieuwe fabrieken maakten mensen stukken productiever, zodat de productie ineens veel harder ging groeien dan de bevolking toenam. En de bevolking nam de nieuwe overvloed gretig af. Maar in combinatie met het gelijktijdig opkomende Verlichtingsdenken kwam er ook een tot op de dag van vandaag aanzwellende stroom van technische en wetenschappelijke ontdekkingen en uitvindingen op gang. Dat was geen toeval, de toenemende productiviteit zorgde voor extra inkomsten, waaruit al het uitvinderswerk en wetenschappelijk gewroet betaald kon worden – en ook dat is nog altijd zo.
Kwalijke machinaties
Zelfs Maitlands idee dat collectieve en individuele rijkdom communicerende vaten zijn deugt niet. Of, in modernere termen: de economie is geen zero-sum game met een gegeven, onveranderlijk aantal fiches die alleen maar onder de spelers kunnen worden herverdeeld. Dat is immers de essentie van wat we economische groei noemen: het produceren van steeds nieuwe dingen en steeds meer exemplaren van wat al bestaat. Een deel daarvan zijn goederen die beslag leggen op grondstoffen, maar een flink deel zijn diensten, die hoogstens indirect de aarde belasten – denk aan extra verkeer, of aan elektriciteit voor computers.
Tot slot valt ook veel af te dingen op het gitzwarte beeld van onze maatschappij, waarin we met onze valse behoeften het willoos slachtoffer lijken van kwalijke machinaties van ‘de rijken’ of ‘grote bedrijven’. Want het valt moeilijk te ontkennen dat juist de gemiddelde westerling er in de voorbije twee eeuwen met reuzenstappen op vooruitgegaan is.
Zelfs in de derde wereld zijn, dankzij westerse investeringen, kennis en technologie, vooral na de Tweede Wereldoorlog, honderden miljoenen mensen uit de ergste armoede gehaald en stijgt de gemiddelde levensverwachting. Had dat ook anders gekund, met minder beslag op de natuur? Dat valt niet onomstotelijk te bewijzen, maar vast staat wel dat geen enkel ander economisch stelsel in de verste verte vergelijkbare resultaten heeft geboekt.
Hoewel er van het theoretisch fundament van de degrowth-gedachte dus bitter weinig overblijft, is het wel degelijk nodig om de huidige belasting van natuur en milieu te verminderen. De praktische vraag daarbij is of het terugschroeven van economische groei daaraan kan bijdragen, of juist niet. Dat komt in deel twee aan de orde.
Dit artikel verscheen op 14 februari in Wynia’s Week.