Daarmee bedoelen ze niet wat er in je paspoort staat, maar tot welke groep, subgroep of sekte je je bekent, net zoals dat vroeger ging met de onafzienbare reeks varianten van het protestants-christelijke gedachtegoed.
Vreemden voor zichzelf
Modern, inclusief denken is daarmee de ultieme vorm van hokjesgeest, zoals het immer uitdijende scala van ‘lettermensen’ laat zien. Net als trouwens de steeds drukker bevolkte regenboogvlag, die ooit solidariteit uitstraalde tussen mensen van uiteenlopend seksueel slag, maar nu een slagveld is waarop telkens weer nieuwe zich achtergesteld voelende minderheden hun eigen identitaire en exclusieve kleurvlakje opeisen.
Naast de klassieke raciale en op seksuele voorkeuren gebaseerde minderheden roeren zich inmiddels ook groepen die zich niet kunnen of willen vinden in de aloude indeling van de mensheid in twee geslachten. Sommigen voelen zich ‘eigenlijk’ lid van de andere sekse – zij wonen voor hun gevoel in een verkeerd lichaam, zijn in zekere zin vreemden voor zichzelf. Die toestand heet genderdysforie, en er kan met psychotherapie of door medisch ingrijpen tegenwoordig wat aan gedaan worden.
Beide behandelvormen hebben evenwel nadelen. Lang niet altijd kan een psychotherapeut iemand voldoende afhelpen van zijn of haar gevoel niet helemaal te kloppen. Anderzijds kan het lichaam door medisch ingrijpen wel tot op zekere hoogte gedwongen worden de gewenste sekse te weerspiegelen, maar is het resultaat niet stabiel: de patiënt moet levenslang hormonen blijven slikken en dergelijke. Voor wie alsnog spijt krijgt, ziet het er slecht uit. De lichamelijke ingrepen in het uiterlijk zijn merendeels onherstelbaar, dat is waarom er grote bezwaren leven tegen medisch ingrijpen bij minderjarigen.
Doorgaans willen deze mensen niets liever dan een gewone meneer of mevrouw worden, zonder innerlijke disharmonie en zonder op te vallen. Maar om hen heen danst inmiddels een bont en luidruchtig gezelschap van mensen die een of andere vorm van onvrede met hun fysieke geslacht ervaren en dat als een bijzondere, soms zelfs artistieke kwaliteit beschouwen. Iets om te vieren en uit te dragen.
‘Trans’ en ‘cis’
Uit die kringen komt ook de bedillerige wens om door anderen met zelfgekozen persoonlijke voornaamwoorden te worden aangeduid, die inmiddels door sommigen in vooral de academische gemeenschap wordt overgenomen. Zij adverteren hun pronouns naar believen als ‘hij’/‘hem’, ‘zij’/‘haar’ of bijvoorbeeld het potsierlijke ‘hen’.
Het is diezelfde groep die tegenover de aanduiding ‘transgender’ de verzonnen term ‘cisgender’ probeert ingang te doen vinden als aanduiding voor de overgrote meerderheid van de mensheid voor wie het biologisch geslacht een probleemloos gegeven is. Dat ‘cis’ is naar analogie van het ‘trans’ van transgender aan het Latijn ontleend. ‘Trans’ betekent daarin ‘voorbij (een grens)’ of ‘aan de overkant van’, terwijl ‘cis’ wil zeggen ’aan deze kant van’.
Maakbaarheidsgeloof en fatalisme
Zo was vanuit Rome bezien het huidige Frankrijk ten noorden van de Franse Alpen Gallia transalpina, en de Cote d’Azur Gallia cisalpina. Die terminologische truc suggereert een niet bestaand evenwicht. Het gaat niet om twee groepen van vergelijkbare omvang en gewicht waarbij een mens zich min of meer naar wens kan aansluiten. Transgenders zijn doodgewone mensen met een heel uitzonderlijk probleem; een probleem dat het gros van de mensheid niet kent en zelfs niet kan navoelen. En een deel van hen zoekt soelaas in identiteitsdenken.
Zoals iedere vorm van identiteitspolitiek wringt ook het denken in termen van genderidentiteit aan alle kanten. Het is een innerlijk tegenstrijdige mengeling van maakbaarheidsgeloof en fatalisme. Aan de ene kant is er het fatalistische dogma dat je ware genderidentiteit zich niets aantrekt van het lichaam waarin je woont – geest en lichaam zijn zo streng gescheiden als Descartes alleen in zijn stoutste dromen had durven denken. Tegelijkertijd is er de heilige overtuiging dat je door travestie, therapie en desnoods chirurgie je lichaam kunt laten samenvallen met je geestelijke genderidentiteit.
Om te ontkomen aan het storende feit dat geest en lichaam op dit vlak bij zowel hetero- als homo- en biseksuelen bijna altijd keurig harmoniëren, moest ook nog een heel scala van tientallen, soms zelfs honderden vermeende gendervarianten worden opgetuigd. Alleen zo kon ieder spoortje van onalledaagse seksuele voorkeur – want daar gaat het feitelijk over, niet over neutrale persoonskenmerken – bij het transkamp worden ingelijfd.
Al die nauw-waarneembaar verschillende oriëntaties moeten uiteraard erkenning en bevestiging vinden, anders heb je er nog niks aan. Dat is waar onder meer die zelfgekozen persoonlijke voornaamwoorden voor dienen. Maar daar verzet het menselijk taalvermogen zich tegen.
Luie journalisten en halfbakken leraren
Zelf met afwijkende voornaamwoorden over anderen praten is al razend lastig. Probeer maar eens om je eigen zus niet als ‘zij’ aan te duiden, maar als ‘die daar’. Alleen bij echte haat hou je dat langer dan een paar keer vol. Anderen verplichten om op ongebruikelijke manieren naar jou te verwijzen gaat echt te ver, zelfs als ze het spel graag willen meespelen. Zoiets went nooit. Dat sommigen dat niet inzien, komt door een groot misverstand dat moderne taalkundigen in het leven geroepen hebben en helaas in stand helpen houden.
Taal, zeggen zij, is niet normatief. Wat goed Nederlands is, staat niet in graniet gebeiteld, het is slechts de optelsom van hoe Nederlanders de dingen zeggen. De taal verandert dus continu en fout bestaat niet, er zijn alleen onconventionele manieren van uitdrukken die niet of nog niet voldoende gemeengoed zijn. Theoretisch klopt dat, maar daaruit trekt de goegemeente, tot vreugd van luie journalisten en halfbakken leraren, de foute conclusie dat iedereen in beginsel zelf bepaalt wat goed Nederlands is.
Want zo werkt het niet. Alledaagse taalverandering voltrekt zich meestal doordat een toevallige nieuwigheid – een verzinsel of een leenwoord – spontaan wordt overgenomen door anderen, zo ongeveer als genetische mutaties zich voordoen en zich verspreiden. Soms ook volgt de taal gewoon de werkelijkheid, zoals bij de overstap van ‘koninginnedag’ op ‘koningsdag’.
Taboeïsering
Slechts een enkele keer kun je door taboeïsering zo’n verandering bewust afdwingen. Dat lukte de verzamelde media onlangs toen ze in een orgie van conformisme de termen ‘blank’ en ‘neger’ taboeïseerden tot ‘wit’ en ‘het n-woord’. Maar zoiets is zeldzaam. Gewoonlijk gaat het spontaan en bijna ongemerkt, zoals ‘symbool staan’ een jaar of tien geleden sluipenderwijs ‘symboliseren’ verving en ‘het druk hebben’ vervangen werd door ‘druk zijn’. Even gemakkelijk verdwijnen zulke noviteiten na verloop van tijd weer, zoals ‘mieters’ ooit werd verdrongen door ‘te gek’, wat nu ook niemand meer zegt.
Maar zulke aan mode onderhevige flexibiliteit geldt eigenlijk alleen voor inhoudswoorden, dat wil zeggen zelfstandige naamwoorden, werkwoorden en bijvoeglijke naamwoorden. Andere elementen, zoals voorzetsels en voornaamwoorden, zitten veel steviger in het grammaticale keurslijf van je taal vastgeklonken. Als daaraan al iets verandert, duurt zo’n proces van acceptatie decennia, of zelfs eeuwen. En het gaat zeker nooit op commando.
In het Nederlandse voornaamwoordensysteem zijn momenteel twee zulke veranderingen gaande, allebei het betrekkelijk voornaamwoord betreffen: we twisten en twijfelen al generaties lang over ‘iets dat’ versus ‘iets wat’, en sinds een aantal jaren verliest het betrekkelijk voornaamwoord ‘dat’ terrein aan ‘die’ als het terugslaat op een het-woord. Ook op het televisiejournaal en in nette kranten kom je inmiddels formuleringen als ‘het meisje die…’ tegen.
Dus ja, zelfs over voornaamwoorden valt te twisten, maar je kunt ze echt niet naar eigen inzicht vervangen of veranderen. Je identiteit en zelfrespect zul je dus ergens anders aan moeten ontlenen.
(Dit artikel verscheen op 15 juni in Wynia’s Week)