In februari komt Jón Kalman Stefánsson naar Nederland voor een grote tournee langs leesclubs in het noorden van het land. Ter gelegenheid hiervan staat er in het magazine Boek-delen een groot interview van A•Quattro•Mani met de IJslandse schrijver, waarin hij uitgebreid ingaat op zijn werk en schrijverschap. Hieronder een eerste kennismaking.
De wind ronselt de vuurtoren op het zuidelijke puntje van Reykjanes, IJsland. In de auto onderweg ernaartoe, op de binnendoorweg vanuit Reykjavik door een surrealistisch, verlaten gebied vol kale zwarte heuvels, vertelt Jón Kalman Stefánsson (1963) het verhaal van de vuurtoren, een plek die hen dierbaar is en inspireert. ‘Het was 1949, dichter Hannes Sigfússon, een jaar of 26 oud, zat in zak en as. Het dichten wilde maar niet lukken, hij dronk te veel en was erg gedeprimeerd. Een vriend van hem nam hem mee naar de vuurtoren en vroeg of daar niet nog een assistent nodig was. Hannes bracht er het grootste deel van de winter door, alleen in de donkere nachten. Het zwaarste werk was het aansteken en bewaken van de lichten, waarvoor hij de hele nacht moest opblijven. Zou hij verzaken, dan zouden de schippers geen licht hebben om koers te bepalen en omkomen in de golven. Op een nacht begonnen zinnen tot hem te komen, de taal begon te vloeien. Hij schreef een lang gedicht, zo goed en nieuw dat het een scheidslijn zou markeren tussen oude en moderne dichtkunst. Dit gedicht, Dymbilvaka, is heel belangrijk geweest voor de IJslandse literatuur; het heeft de dichtkunst veranderd en is een klassieker geworden. Deze plek is daarom een heel speciaal voor mij.’ Om er even later, achteloos haast, alsof het van geen belang is, aan toe te voegen: ‘Hij was mijn oom.’
Jón Kalman Stefánsson ontdekte pas laat dat hij aan de kant van zijn moeder een dichter in de familie had, dat hij zijn liefde voor taal en boeken dus niet van een vreemde had. ‘Ik wist dat niet omdat in mijn familie of omgeving nauwelijks werd gelezen en mijn moeder is gestorven toen ik vijf jaar oud was. Ik ben grootgebracht door mijn stiefmoeder. Die kwam uit het noorden van IJsland, waar men niet dol is op praten, en zij kon dan ook heel zwijgzaam zijn. Zo leerde ik stilte kennen. Als kind zat ik altijd te lezen, ik had een enorme behoefte nieuwe werelden te ontdekken.’
Met een vingertop tikt hij een gehuchtje aan op de kaart van IJsland, een stipje in de buurt van het meer Haukadalsvatn, waar de Westfjorden beginnen. ‘Kijk, als kind bracht ik hier vaak de zomer door. Ik woonde in Kéflavik, maar het was in die tijd gebruikelijk dat kinderen de zomerperiode doorbrachten op het platteland om te helpen op een boerderij. Ik ben daar vele zomers gelukkig geweest.’
De familie van zijn stiefmoeder woonde zelfs nog een stuk noorderlijker, vlak bij het gebied dat het ijselijke décor vormt in zijn romans Hemel en hel, Het verdriet van de engelen en Het hart van de mens. Een onhergzame streek, waar de winters lang en streng waren, en de bewoners zwijgzaam en stug. Tegenwoordig wordt dit gebied niet meer bewoond, vertelt Stefánsson, maar in de periode waarin het drieluik over een naamloze weesjongen zich afspeelt, zo rond 1900, was dat nog wel het geval. Het was de tijd waarin IJslanders de elementen trotseerden en nog in houten roeiboten de oceaan op gingen om te vissen, zelfs als ijzige wind en regen hen geselden.
‘Omdat het klimaat zo belangrijk is in IJsland, besteed ik in de trilogie, met name in Het verdriet van de engelen, inderdaad veel aandacht aan het weer. Ik wilde woorden veranderen in sneeuwvlokken, de lezer de sensatie geven alsof hij zelf in de sneeuw loopt en de vrieskou ervaart. In die tijd hing het bestaan volledig af van het weer, de mens was continu in gevecht met de kou en de elementen. Was de zomer slecht, dan stond je een helemaal barre winter te wachten, met weinig voedsel. Die strijd op leven en dood heeft ons hart, ons karakter en onze manier van denken gevormd. Door ons klimaat is er veel meer afstand tussen mensen. Even een praatje maken buiten is er niet vaak bij. En we hebben altijd veel kleren aan, die een soort harnas om ons heen vormen.
Daarnaast wilde ik laten zien dat er zelfs in zo’n meedogenloze omgeving schoonheid is; dat ook arme mensen met een hard bestaan verlangens koesteren en dromen van kennis, literatuur, van vleugels… Ook onder mensen die vrijwel niets bezaten was liefde voor literatuur geen zeldzaam verschijnsel. We hebben dan wel honderden jaar niet veel gepraat, er werden wel veel sagen en poëzie gelezen. We hebben een kleurrijke taal, ideaal voor het schrijven van romans. Ik denk dat literatuur misschien wel een van redenen is geweest dat we in dit land hebben overleefd. Als je op een onherbergzame plek woont, word je óf zelf ook hard en primitief, óf je zoekt naar iets wat als tegenwicht kan dienen, iets gevoeligers.’
Jezelf onder ogen komen met alles wat er is, dat is waar het in het leven – en schrijven – om gaat, meent Stefánsson. Hij vertelt een verhaal over de snelweg tussen Keflavík en Reykjavík – nu met straatlantaarns verlicht, maar ooit een donkere vlakte. ‘Veel mensen die tussen deze steden heen en weer reden, zagen geestverschijningen langs de kant van de weg. Soms zaten die even later zelfs op de achterbank van de auto. Een vriend van een van mijn vrienden, een heel nuchtere man, heeft dat ook meegemaakt. ‘s Avonds laat reed hij naar huis toen hij iemand zag staan langs de weg. Even later in zijn achteruitkijkspiegel keek, staarde die figuur hem met grote ogen aan. Hij trapte het gaspedaal vol in en zonder nog een keer achterom te kijken is hij keihard naar huis gereden, naar binnen gerend en onder de dekens gekropen.’
Nog nahikkend van de lach begint hij aan een ander verhaal, over zijn geliefde overleden tante. ‘Zij liep in huis, met een flakkerende olielamp, het was avond en donker. Ineens zag ze in de gang een schim op zich afkomen. In een impuls rende ze weg, maar eenmaal boven besefte ze dat ze haar angst onder ogen moest komen omdat ze anders altijd bang zou blijven. Ze liep terug de donkere gang in, en opnieuw kwam die schim op haar af. Ze bleef staan en ontdekte… dat het haar eigen schaduw was.’
Hij wil er maar mee zeggen dat je niet moet weglopen voor je angsten, je problemen van nu of vroeger, van je eigen duisternis. ‘Met alle conflicten en problemen die we in ons meedragen, lijkt de mens wel het strijdtoneel te zijn van het conflict tussen God en de duivel, tussen compassie en wreedheid, eerlijkheid en egoïsme. Daarom is literatuur naar mijn idee ook belangrijk. Goede literatuur zet aan tot nadenken. Door onszelf te bestuderen en bekritiseren, door ons ertoe te bewegen vragen te stellen en na te denken, krijgen we een ander perspectief op onszelf en op het bestaan. Dat maakt je onafhankelijker en daarmee een minder makkelijke prooi.’
Het werk van Jón Kalman Stefánsson verschijnt bij uitgeverij Anthos.
Lees ook het grote interview met Stefánsson in het winternummer van Boek-delen! Klik hier voor een proefabonnement.
We mogen drie exemplaren weggeven. Interesse? Mail naar info@aquattromani.nl.