De P.C. Hooftprijs is niet de eerste grote prijs die auteur Willem Jan Otten (1951) in ontvangtst mag nemen. Hij won onder meer de Constantijn Huygensprijs voor zijn gehele oeuvre en de Libris Literatuur Prijs voor zijn roman Specht en zoon uit 2005. Zijn meest recente essaybundel Onze Lieve Vrouwe van de Schemering, over poëzie, film en geloof, kwam op de shortlist van de AKO Literatuurprijs – waarover hij ‘onbedaarlijk verrast’ was. De laatste jaren is hij, vond Otten zelf, toch een ‘schrijver in de marge’ geworden.
Veelzijdig
In de marge of niet, weinig Nederlandse auteurs zijn zo veelzijdig als Willem Jan Otten. Hij debuteerde in 1973 met zijn dichtbundel Een zwaluw vol zaagsel, die meteen werd bekroond met de Reina Prinsen Geerligs-Prijs. Naast poëzie ging Otten zich ook – en met succes – toeleggen op toneelstukken, essays en romans. Daarnaast schreef hij bijdragen voor Vrij Nederland, NRC Handelsblad en de laatste jaren vooral voor Trouw; diverse essays uit zijn laats verschenen bundel Onze Lieve Vrouwe van de Schemering stonden in dit dagblad.
Hij stelt zich zijn lezerspubliek altijd maar klein voor, zegt hij – ‘vijf, zes mensen’ –, maar eigenlijk schrijft hij slechts voor één: de lezer die reageert. ‘Naar aanleiding van het weglopen van zeilmeisje Laura Dekker heb ik een stuk geschreven over de film Into the Wild van Sean Penn. Die film gaat over een jongen die in zijn eentje de wildernis in trekt. Een meesterlijke film. Mijn essay ging erover dat je in onze maatschappij bijna niet meer kunt weglopen. Ik kreeg daar veel reacties op. Dat vind ik heerlijk. Natuurlijk schrijf ik ook stukken waarvan ik hoop dat bijvoorbeeld mijn vrouw of mijn zoons ze lezen, mijn moeder, of mijn vrienden.’ Hij lacht: “Maar ik merk vaak dat mijn vrienden mijn stukken niet gelezen hebben.’
De essays in Onze Lieve Vrouwe van de Schemering gaan over geloven, weten en verbeelding. Schrijven of lezen van literatuur en geloven hebben veel met elkaar gemeen, in de visie van Otten: beide zijn een daad van geloven in datgene wat niet zichtbaar is en doen daarmee een beroep op de verbeeldingskracht. De kunstenaar kan alleen maar overtuigend zijn en tegelijk de lezer of kijker volledig vrij laten in z’n keuze om erin te geloven en zich over te geven.
Sinds zijn toetreding tot de katholieke kerk is het thema geloof niet meer weg te denken uit Ottens werk. ‘Ik ben in 1999 gedoopt, na vijf jaar ‘deinzen’, zoals ik het noem. Ik ben daarin voorgegaan door mijn vrouw (schrijfster Vonne van der Meer). We zijn tegelijkertijd zoekende geraakt, in 1993, maar zij is kordater dan ik en kan beter zoeken. Zij had haar aarzelingen binnen een jaar opgelost. De doop van Vonne was een heel belangrijk en jaloersmakend moment in mijn leven. Iemand waar je dol op bent wordt verliefd op een geloof – zo zag het eruit. Ik heb zelden iemand zó zien stralen als zij. Maar ik ben heel cerebraal; ik wilde al concluderend tot mijn geloof komen. Vijf jaar lang ging ik elke week naar de kerk, steeds maar wachtend op hét argument, op een moment dat ik kon denken: nu geloof ik het allemaal, nu ben ik het ermee eens. Steeds had ik weer bedenkingen. Je kunt immers erg veel tegen de kerk inbrengen.’
Toch kwam dat moment, op Goede Vrijdag, tijdens de kruiswegstatie, een dienst over het lijden van Christus. ‘Ineens voelde ik: dit is helemaal voor mij bedoeld. Ik vond het zo ongelooflijk erg voor hem. Ik voelde een enorm verdriet. En enorme vreugde. Ik wist: wil deel uitmaken van deze liturgie. Nu ga ik niet meer zeuren. Ik ging echt door de knieën. Ik heb me nog nooit zo vrij, zo weinig tot iets gedwongen gevoeld als op dat moment.’
'Essayistiek is fantastisch: het is iets raadselachtigs, maar tegelijk is het heel rationeel'
Mystiek
Schrijven is voor Otten in feite ook iets mystieks, iets wat hem als het ware wordt aangereikt. ‘Ik heb altijd heel sterk het gevoel dat als ik iets aan het schrijven ben, dat wat ik schrijf er al is, dat ik er alleen maar achter moet komen wát het is. Ik heb ook het gevoel dat terwijl ik het schrijf ik al gelezen wordt en dat de lezer het ook al weet. Ik nodig iemand uit om met mij mee een afdaling te maken in mijzelf. Ik ken mijzelf niet zo goed; dat is eigenlijk steeds het uitgangspunt. En uiteindelijk heb ik altijd een aha-erlebnis: Oh ja, zo zit het dus. Hier gaat het over. Als ik dat heb, dan weet ik dat het stuk goed is. Dat geeft een gevoel van thuiskomen. Essayistiek is fantastisch: het is iets raadselachtigs, maar tegelijk is het rationeel, want je werkt met je verstand, probeert iets te analyseren, het is logisch en helder.’
Het schrijven van poëzie, het genre dat hem het meest dierbaar is en het hart vormt van zijn schrijverschap, is zo mogelijk nog wonderlijker. Aangesloten zijn, zo noemt hij het wanneer hij bevangen wordt door de lust tot dichten. ‘Ik heb het gevoel dat het schrijven van een gedicht het minst vertroebeld wordt door bijbedoelingen, om het zo maar te zeggen. Bij een essay denk je bijvoorbeeld aan de plek in de krant waar het terecht komt, je denkt meer aan je lezers, aan het zogenaamde Publieke Debat, aan beroemd worden en al dat soort dingen. Ik worstel er veel meer mee om een verhaal goed te krijgen. Het feit dat het bij poëzie soms om één enkel word gaat dat je niet kunt vinden, waardoor je het een paar weken moet wegleggen, en dan ineens heb je het en dat éne woord maakt het gedicht helemaal goed… Poëzie is daardoor gewoon iets hogers. Ik heb meer het gevoel dat ik het krijg dan dat ik iets aan het creëren ben. Maar ik ben ontzettend afhankelijk van die genade. Ik ben bepaald niet altijd ontvankelijk voor poëzie. Daarom ben ik altijd freelance gebleven; om poëzie de ruimte te kunnen geven. Dat is ongeveer eens in de twee jaar een paar weken.’
'Soms denk ik: rot toch op met je über-ich. Schrijf nu maar gewoon dat je van Jezus houdt als van je hond’
Kwetsbaar
De Naardense schrijver is een vlotte spreker en een vlotte schrijver als het gaat om persoonlijke dagboekaantekeningen. Maar naarmate hij ouder wordt, vraagt het echte Schrijven steeds meer inspanning. Hij lacht: ‘Ik heb sinds een jaar of tien een heel eiland nodig om aan het werk te raken. Ik heb een schrijfhuisje in de tuin en een familiehuis op Vlieland, en ik kan bijna niet meer zonder. Zo moeilijk vind ik het om te beginnen.’
Het is zijn ‘über-ich’, de stem in zijn hoofd die steeds vraagt: stáát het er nou wel precies genoeg?, en hem betrapt op het gebruik van sleetse taal. ‘Want mijn hemel, wat wordt er afgrijselijk over geloof geschreven. Vaag, woordspelig, verexcuserend, Happinez-achtig. Theologie heeft een spoor van slappe, onzintuiglijke formuleringen achtergelaten. Ik ben me tijdens het schrijven enorm bewust van de allergieën van lezers. Al denk ik soms ook wel: rot toch op met je über-ich. Schrijf nu maar gewoon dat je van Jezus houdt als van je hond.’
Hardop het geloof belijden in een persoonlijke god is niet bon ton, dat realiseert Otten zich terdege. Erover schrijven ook niet. Hij maakt zich er kwetsbaar mee. ‘Ik ben er, begin ik inmiddels te begrijpen, uitzonderlijk in, omdat ik het tamelijk expliciet doe. Ik vind het een probleem van deze tijd dat we het verlangen niet meer hebben om dat wat we geloven, dat waar we diep in ons hart van overtuigd zijn, te verbaliseren en erover van gedachten te wisselen. Het onderwerp is getaboeïseerd zoals vroeger seks. Het maakt geen deel uit van vriendschappen, huwelijken of gesprekken die mensen met elkaar hebben als ze het leuk hebben. Ik schrijf er veel over omdat het intrigerend is en omdat ik een beetje een Lucifer ben, een gevallen engel die toch de vinger erachter wil krijgen.’
'Het is soms alsof ik in een parallelle wereld terecht ben gekomen'
Angst voor religie
Niet iedereen weet dat te waarderen; in een recensie in De Groene Amsterdammer luidde bijvoorbeeld de kritiek dat zijn werk steeds ‘onleesbaarder’ wordt. ‘Als iemand mij onleesbaar noemt stort mijn wereld in elkaar. Onleesbaar omdat ik over zoiets algemeen menselijks als geloof schrijf! Dat maakt me moedeloos. Er is een bepaalde nieuwsgierigheid aan het afsterven en dat vind ik gruwelijk. Uiteindelijk wordt je ooit gevraagd wat je geloofd hebt in je leven. In het uur van je dood zal je kind het aan je vragen, je vader, je partner, of jij zelf. Ik kan me niet voorstellen dat iemand die zich intellectueel noemt of nadenkt over zijn bestaan zich die vraag niet voor zijn kiezen stelt. Ik probeer er een antwoord op te geven; dat is tenminste íéts. Onze ontzagwekkende christelijke cultuur bestaat al tweeduizend jaar en toch zijn mensen tegenwoordig heel erg bang voor religie en die angst wordt almaar groter. Ik vind het heel raar, dat gebibber dat voortvloeit uit gebrek aan religieus zelfvertrouwen. Uit angst worden veel krankzinnige, demoniserende dingen over het geloof gezegd. Als ik met een ongelovige praat over God, heeft hij het vrijwel altijd over iets anders dan ik. Het is soms alsof ik een parallelle wereld terecht ben gekomen. Die wereld is heel moeilijk in woorden te vangen. Misschien wel alleen in poëzie of essayistiek.’
Het werk van Willem Jan Otten verschijnt bij uitgeverij Van Oorschot.
(Dit interview stond in andere vorm eerder in HP/De Tijd.)