Palermo, een oude kustplaats die geen rust kent, is een smeltkroes van culturen en een haven voor velen. De zee brengt al sinds mensenheugenis goederen en volkeren uit allerlei windstreken. Sommigen spoelen er aan om nooit meer weg te gaan, en degenen die wel vertrekken, keren later toch vaak weer terug.
Het is een stad van contrasten. Strekt aan de ene zijde van de stad het hagelwitte zandstrand van de sjiekere wijk Mondello zich loom uit in de zon, aan de andere zijde is de kuststrook Bandita één grote vuilnisberg, het domein van thuislozen en criminelen. Geschreeuw, ambulances en politiesirenes vormen de soundtrack van Palermo; vis, drank en wasmiddel het geurpalet van de gehavende stad. In de nauwe straatjes wordt ’s nachts tussen de ruïnes van de Tweede Wereldoorlog uitbundig feestgevierd, alsof er nooit een nieuwe dag zal komen en armoede en wanhoop niet bestaan. Wanneer de zon dan toch in pasteltinten aan de hemel zijn komst aankondigt en de vissers in kleine houten sloepjes hun hengels hebben uitgegooid op zee, spoelen winkeliers het bier van de straten alvorens hun kraampjes hoog op te tasten met frisse – of minder frisse – koopwaar voor een nieuwe dag.
Het leven op Sicilië is hard, en de armoede toont zich in vele gedaanten. Desondanks leeft in de Sicilianen een ontembare vurigheid, zinderend als de zon die slechts korte schaduwen werpt. Invallen, oorlogen, epidemieën en droogte hebben de Sicilianen niet klein gekregen. Hun geldings- en scheppingdrang zijn er wellicht de reden van dat deze veelkleurige samenleving al sinds de middeleeuwen geldt als de bakermat van de Italiaanse literatuur. Het eiland is een uitstekende voedingsbodem gebleken voor grootse literatuur en heeft belangrijke schrijvers voortgebracht. Het lijkt dan ook geen toeval dat drie spraakmakende hedendaagse Italiaanse auteurs hun wieg hadden op Sicilië: (theater)schrijfster en regisseuse Emma Dante, Alessandro D’Avenia – van wie in september zijn tweede roman Dat wat niemand weet uitkomt – en Davide Enia, wiens debuut Zo ook op aarde onlangs in Nederlandse vertaling verscheen.
Vooral Enia’s prachtige, epische roman heeft alle ingrediënten die je van een Siciliaanse roman verwacht: passie, eergevoel, familie, vrouwen, maffia, machismo, grote monden maar kleine hartjes, en dat alles tegen de achtergrond van de roerige Siciliaanse geschiedenis. Daarmee staat hij in een lange traditie van Siciliaanse vertellers, zoals bijvoorbeeld Giovanni Verga (1840-1902). De ‘Louis Couperus van Sicilië’ was een vertegenwoordiger van het ‘verismo’, het Italiaanse naturalisme, en vond zijn inspiratie in realiteit van het bestaan, het ‘mens-zijn’. Zijn hoofdpersonen waren dan ook mensen van het volk, en de geschiedenis en het landschap dat hen vormde was minstens zo belangrijk.
Arme vissersfamilie
Verga’s meesterwerk is I Malavoglia (1881), in het Nederlands vertaald als Het huis bij de mispelboom, en verfilmd door Luciano Visconti als La terra trema. Het gaat over de teloorgang van een vissersfamilie in Trezza. Ooit was de familie Malavoglia een redelijk bemiddelde familie, maar meester Ntoni, de laatste loot aan de stam, wordt getroffen door het noodlot. Als de boot van de familie in een storm terechtkomt, verdrinkt de bemanning – onder wie Ntoni’s zoon, die een vrouw en vijf kinderen achterlaat – en raakt het schip zwaar beschadigd. De financiële problemen stapelen zich op en armoede valt als een verstikkende deken over het gezin heen: ze vallen ten prooi aan woekeraars, roddel en achterklap, ziekte, dood en wanhoop, en zonder bruidsschat hangen de dochters Mena en Lia ‘als oude braadpannen aan de muur’. ‘Ezels zijn wij! Lastdieren!’ roept oudste kleinzoon Ntoni, die het armoedige leven spuugzat is en droomt van een rijker bestaan in Napels. Hij vertrekt naar het vasteland om zijn geluk te zoeken, maar als een arme straatkat keert hij terug: zonder fortuin, zonder illusies. In zijn wanhoop verruïneert hij zijn eigen leven en daarmee indirect dat van zijn zussen. Alleen broer Alessi bouwt een redelijk leven op; hij kan een gezin stichten en blijft in het familiehuis wonen, het huis bij de mispelboom.
Dramatisch is het ook in de epische roman De onderkoningen (1894) van Federico de Roberto, eveneens een klassieker uit de Italiaanse literatuur. Hierin draait het om de familie Uzeda, vorsten van Francalanza en afstammelingen van de onderkoningen van Sicilië. De leden van de familie Uzeda zijn elkaars gezworen vijanden. De sluwe moeder Tereza hield alleen van haar knappe, losbandige zoon Raimundo en trok hem voor ten opzichte van haar oudste zoon Giacomo; haar andere kinderen dwong ze goed- of kwaadschiks in de positie die ze hen had toebedacht: in het klooster bijvoorbeeld. Het verhaal begint met Tereza’s dood en de verdeling van de erfenis. De onderlinge ruzies tussen de nazaten zijn niet van de lucht, de roddelpartijen evenmin, en oom Blasco – monnik nota bene – hitst met zijn achterbakse kwaadsprekerij alle erfgenamen nog meer tegen elkaar op. Al met al een fraai stelletje ‘koningen’.
De onderkoningen zwaaien al sinds de zestiende eeuw de scepter over Sicilië, maar dan breekt rond 1860 de strijd uit om een verenigd Italië en wordt Sicilië ingenomen door Garibaldi en zijn troepen. De adel dreigt zijn macht te verliezen ten gunste van grootgrondbezitters. Als de strijd voorbij is en Italië één land is geworden, is de machtsverschuiving een feit en zijn de Uzeda’s geen onderkoningen meer, maar gedeputeerde in het parlement, burgemeester of bankdirecteur.
Maakt het allemaal nou echt zoveel verschil? Tereza’s kleinzoon Consalvo denkt van niet: ‘De geschiedenis is één monotone herhaling, de mensen zijn, waren en zullen altijd dezelfden zijn. De uiterlijke omstandigheden veranderen, zeker, het lijkt of er een diepe kloof gaapt tussen het Sicilië van voor 1860, nog vrijwel feodaal, en dat van nu, maar dat verschil is volkomen uiterlijk.’ Hij besluit zijn vurige betoog met de woorden: ‘Ons soort mensen is niet gedegenereerd: dat is nog steeds hetzelfde.’
Roerloosheid
Een echo hiervan vinden we meer dan een halve eeuw later in het legendarische, net in een nieuwe uitgave verschenen De tijgerkat (1959) van Giuseppe Tomasi di Lampedusa, over de adellijke Siciliaanse geslacht Salina. Prins don Fabrizio is getrouwd met Maria Stella en heeft zeven kinderen en een neef, Tancredi, op wie hij erg dol is. De tijgerkat begint met de landing van Garibaldi op Sicilië. Net als voor de Uzeda-familie dreigt er voor de Salina’s ingrijpende verandering.
Don Fabrizio onthoudt zich echter van actie, gesteld als hij is op tradities en dingen die niet veranderen. Tomasi di Lampedusa suggereert dat het klimaat van Sicilië die onbeweeglijke en onverschillige houding in de hand werkt. ‘Slapen is wat de Sicilianen willen,’ zegt don Fabrizio. En: ‘onze sensualiteit is verlangen naar vergetelheid, onze schiet- en steekpartijen verlangen naar de dood. Verlangen naar roerloosheid…’ De sfeer van Sicilië, het landschap dat geen midden weet te houden tussen ‘zinnelijke weekheid en helse hardheid’ en de wreedheid van het Siciliaanse klimaat, dat het land geselt met maandenlange droogte ofwel hevige stormen, hebben het karakter van de Sicilianen gevormd.
In tegenstelling tot zijn oom kiest Tancredi er wél voor met de ontwikkelingen mee te gaan. ‘Als wij willen dat alles blijft zoals het is, dan moet alles veranderen,’ zegt hij tegen zijn oom.
Schijn en wezen
Uiteindelijk blijft op Sicilië alles in wezen zoals het is, niets verandert écht, zo maken Verga, De Roberto en Tomasi di Lampedusa op hun eigen manier duidelijk. Nou ja… misschien één ding dan: de waarheid. Die is namelijk zo dun en veranderlijk als het laagje stof dat de sirocco over het eiland blaast. ‘Nergens heeft de waarheid zo’n kort leven als op Sicilië,’ schrijft Tomasi di Lampedusa: ‘Vijf minuten nadat een gebeurtenis heeft plaatsgehad, is de oorspronkelijke kern al verdwenen, is hij al gecamoufleerd, mooier gemaakt, misvormd, onderdrukt en vernietigd door de fantasie en de belangen.’
Een schrijver die dat thema als geen ander heeft uitgewerkt is Nobelprijswinnaar Luigi Pirandello (1867-1936), auteur van tijdloze romans, toneelteksten, novellen en verhalen. Pirandello geloofde niet in ‘waarheid’ of ‘werkelijkheid’; dat waren volgens hem subjectieve constructies waarvan evenveel versies bestaan als er mensen zijn. Het leven is volgens Pirandello eigenlijk één groot theater en de mens een acteur, die talloze rollen speelt en ook in de ogen van anderen niet één en dezelfde persoon is.
Deze filosofie heeft hij in vrijwel al zijn proza tot uitdrukking gebracht, onder meer in zijn bekende roman Iemand, niemand en honderdduizend uit 1926. Hoofdpersoon Vitangelo Moscarda krijgt op een dag van zijn vrouw te horen dat zijn neus een beetje scheef staat, en eigenlijk klopt er ook iets niet aan zijn pink, handen en benen. Moscarda raakt hierdoor van zijn stuk; niet zozeer vanwege die gebreken – al had hij die zelf nooit opgemerkt – maar vanwege de ontdekking dat anderen hem anders zien dan hij zichzelf; dat er dus niet één Vitangelo Moscarda bestaat, maar wel tientallen of honderdduizend Moscarda’s. Hij gaat op zoek naar zijn ware identiteit en breekt met alle verwachtingen die zijn omgeving van hem heeft, geeft zijn baan op en bouwt een armenhuis waar hij zelf gaat wonen. In de ogen van de wereld is hij gek geworden.
Het besef dat helemaal niets is wat het lijkt, dat niets echt ‘waar’ is, is om krankzinning van te worden. Toch is het werk van Pirandello niet alleen bitter, maar ook heel humoristisch. De auteur speelt een vernuftig spel met zijn lach- en tegelijk meelijwekkende personages, en de personages onderling spelen – soms bewust, soms onbewust – een spel met elkaar en hun rollen, wat tot erg komische situaties leidt.
Ook bij Vitaliano Brancati, een andere bekende tragi-komische schrijver uit de Italiaanse literatuur, spelen schijn en wezen een rol. De vorm is ‘kluchtig’, maar door de gelaagdheid niet louter luchtig. Vooral het haantjesgedrag van de Siciliaanse mannen wordt genadeloos op de hak genomen. In Don Giovanni op Sicilië doet Giovanni zich voor als een enorme rokkenjager, maar eigenlijk heeft hij op zijn zesendertigste nog niemand zelfs maar gekust. In Brancati’s beroemdste roman De mooie Antonio – waarvan in augustus voor het eerst sinds 1965 een prachtige nieuwe vertaling verschijnt – raakt de omgeving van Antonio verblind door zijn uiterlijke schoonheid. Men acht hem potent en succesvol bij zowel vrouwen als in zijn carrière. Terwijl Antonio in werkelijkheid worstelt met zijn identiteit en impotentie, wordt zijn bestaan temidden van het opkomende hanige fascisme volledig gestuurd door wat men hem toedicht.
En dan is er natuurlijk ook nog het gesjoemel met de waarheid door de maffia, kerk, politiek en de even luie als corrupte politie. Iemand die daar meesterlijk over heeft geschreven – een hele boekenplank vol – is de geëngageerde Leonardo Sciascia, auteur van het bekende De dag van de uil, De zaak Aldo Moro en De verdwijning van Majorana. Op fijnzinnige manier beschreef hij de vervlechting van de georganiseerde misdaad, kerk en staat. In zijn intrigerende De context is macht zelfs uitgegroeid tot een welhaast autonoom personage, terechtgekomen in een denkbeeldig land.
Misschien was het aan Sciascia’s enigszins afstandelijke stijl te danken dat hij ongestraft over zulke onderwerpen kon schrijven, misschien is fictie wel de enige juiste manier om het over de maffia te kunnen hebben – romans zijn immers net zo ‘onwaar’ als het bestaan van de maffia zelf, lezen we in De Zwaan van Sebastiano Vassalli over de beruchte maffiamoord op Emanuele Notarbartolo in 1893. Volgens de maffiosi is het allemaal één grote leugen: ‘De mafia is een vooroordeel van de Noord-Italianen tegen de Sicilianen, dat vóór de eenwording niet bestond en dat door onze welbeminde landgenoten is verzonnen om ons hun genegenheid te betuigen.’
Horen, zien en zwijgen
Sicilië kent een cultuur van horen, zien en zwijgen, en de aard van het beestje verander je niet – al was het maar vanwege het feit dat Sicilianen zich, de hondervijftig jaar samenvoeging met het noorden ten spijt, in de eerste plaats als Sicilianen blijven beschouwen. Alleen zij die heel jong het eiland verlaten – zoals de in Syracuse geboren schrijver Elio Vittorini – slagen er misschien in los te komen van hun Siciliaanse identiteit. In Gesprek op Sicilië keert hij terug naar het eiland, en de al jong naar Milaan verhuisde Vittorini kan zijn geboortegrond met afstand beschouwen.
Met twintig jaar echter is het al te laat, schrijft Tomasi di Lampedusa: ‘Dan is de korst al gevormd. Degenen die weggegaan zijn, zullen ervan overtuigd blijven dat hun land een land is als alle andere, maar laaghartig belasterd; dat de beschaafde norm hier te vinden is, en de malligheid elders.’