Carolina Trujillo – De zangbreker (372 p.) Querido, € 19,95/€ 13,99 (e-book)
‘Elke keer als er een boek van mij uitkomt, ga ik weg.’ Carolina Trujillo (1970) schudt haar ravenzwarte krullen naar achteren, ploft neer op een stoel op het terras en bestelt een koffie, ‘een héél sterke’. Een interview beschouwt ze als een noodzakelijk kwaad; het liefst zou ze haar spullen hebben gepakt om alle publiciteit die een nieuwe roman met zich meebrengt te ontduiken. Als schrijver heb je je personages om dingen te verwoorden, zegt ze, zoals hoofdpersoon Tony in haar nieuwe roman De zangbreker. ‘Maar in een interview mag ik geen personage opvoeren waar ik me achter kan verschuilen. Dat is lastig.’
Ze neemt een grote slok koffie. ‘Ik denk niet dat het onvermogen is om met aandacht of succes om te gaan, misschien is het meer… dat ik te veel aan het opbouwen ben. Het gaat me goed, dus laat ik ergens naartoe gaan waar ik weer from scratch kan beginnen. Toen De zangbreker uitkwam, dacht ik ook weer: ik wil weg! Spanje! Ja, Spanje is goed! Maar ik heb mezelf toegesproken: nee, we blijven gewoon hier. Het plan om naar Spanje te emigreren heb ik in de koelkast gezet.’
De zangbreker is een sciencefiction-achtig verhaal over ‘dalers’ en ‘stijgers’: mensen die steeds alles kapotmaken wat ze hebben opgebouwd versus mensen die aan de weg blijven timmeren, wat er ook gebeurt. Hoofdpersoon Tony werkt voor een organisatie die dalers en stijgers een duwtje in de ‘juiste richting’ geeft. In het geval van Tony, die in de dalers zit, in de richting van de afgrond. Hij en zijn collega’s leven in een soort van parallelle wereld; het zijn voor mensen onzichtbare wezens die wel gedachten van hun ‘klanten’ kunnen lezen en hun handelingen kunnen beïnvloeden. Ze mogen onder geen beding geen band aangaan met de dalers of stijgers die ze ‘helpen’. Tony lijkt echter zelf ook min of meer een daler; hij helpt mensen de afgrond in zonder dat hij eerst toestemming heeft gekregen van de organisatie, ‘helpt’ een van de klanten van een collega, en wordt voor straf verbannen naar Montevideo. Maar daar gaat hij opnieuw de mist in, want hij raakt te betrokken bij een gezin. Zo zet hij zijn eigen ‘daling’ in gang.
Het schrijven van De zangbreker was een zware bevalling voor Carolina Trujillo; het ging moeizamer dan bij haar eerdere romans De bastaard van Mal Abrigo (2002) en De terugkeer van Lupe Garcia (2009). De eerste werd bekroond met de Marten Toonder/Geertjan Lubberhuizenprijs; de tweede won de BNG Literatuurprijs en stond op de shortlist voor de AKO. Voor haar eerdere, niet-Nederlandse publicaties (een verhaal en novelle) had Trujillo ook al een prijs gekregen. Dat maakte de onzekerheid bij het schrijven van een nieuwe roman echter niet minder groot. Trujillo was van plan een meesterwerk te schrijven, en dat bleek moeilijker dan gedacht. ‘Ik ben soms weer helemaal opnieuw begonnen. Heb veel weggegooid. Eén keer tachtigduizend woorden, een andere keer honderdduizend.’
Wat maakte het zo moeizaam?
‘Lupe Garcia was vrij autobiografisch; de stad waarin het verhaal zich afspeelde, Montevideo, de huizen die daar stonden – dat was er allemaal al. Voor dit boek moest ik veel meer bedenken. Het speelt zich eveneens af in Montevideo, maar ook in wat ik maar even de twilight zone noem, die wereld van Tony, Floyd en Carmen. De wetten die daar regeren, hoe ze eruitzien, de levens van de mensen die Tony beïnvloedt, dat moest ik allemaal verzinnen.’
Je roman is geen sciencefiction, maar hoe moet je het wel noemen? Wat voor wereld en wezens zijn het?
‘Wat voor beeld had jij van Tony gemaakt?’
De figuren deden mij het meest denken aan geestverschijningen, behalve dan dat ze wel kunnen eten en drinken en sterven.
‘Maar wel met een menselijke vorm?’
Ja, dat wel.
‘Met armen, benen en een hoofd?’
Ja. Hij kan immers koken, schrijven, biertjes drinken. Bovendien kan het meisje Mercedes hem wel zien en ze schrikt niet van hoe hij eruitziet. Dat gaf niet het idee dat hij een heel ander wezen is, een marsmannetje of zo.
‘Zoals een skitter, uit Falling Skies. Die hebben iets van zes benen of zo. Heb je die televisieserie gezien?’
Nee. Maar ho eens even, jij bent niet ons aan het interviewen.
‘Eh, ja. Wat vroeg je ook alweer? Het idee van dalers en stijgers had ik al in 2003, toen ik op reis ging naar Colombia. Ik zei steeds tegen mezelf: als er één land op de wereld is waar je niet naartoe moet gaan, is dat wel Colombia. Ik ging toch. Ik zag backpackers die helemaal naar de kloten gingen, die alleen maar bezig waren met drugs nemen en naar de hoeren gaan. Zo ontstond het beeld van dalers en stijgers. Van mensen die altijd gehoor geven aan de roep van zelfdestructie.
Later zag ik een keer een Tony zitten. Je weet wel, dat je in je ooghoek iemand ziet zitten of dat je iemand op de gang denkt te zien staan. Het werd me vrij snel duidelijk dat Tony de verteller moest worden.
Ik geef soms schrijfles en dan komt er altijd een moment waarop je moet uitleggen waarom je niet in één scène zowel een ik-verteller als een alwetende verteller kunt hebben. Dat is een perspectieffout. Maar opeens dacht ik: verdomme, ik wil gewoon een scène kunnen schrijven waarin ik wél een alwetende verteller en een ik-verteller kan opvoeren en dat het toch klopt. Met Tony kon dat: hij is een ik-verteller die de gedachten kan lezen van anderen.’
Zelfdestructie is een thema dat in elk boek weer terugkeert.
‘De meeste mensen zitten ergens in het midden, zij stijgen en dalen af en toe, maar niet extreem. Daarnaast heb je degenen die gracieus blijven stijgen en zij die alles zelf weer de vernieling in helpen.
Mensen die heel constructief zijn, hebben van dalers al snel zo’n beeld als: oh, die is gewoon lui. Of dat is een nietsnut of een junkie, die is nergens goed voor. Ze worden al snel afgeserveerd. Alsof het geen leuke mensen zouden zijn. Ik wilde een boek schrijven om te laten zien dat dalers best mooi zijn. Een ode aan de daler.’
Autobiografisch
Aan het begin van het gesprek vertelde Carolina dat ze net een interview voor Vrij Nederland had teruggelezen. Confronterend, vond ze. ‘Een gesprek van een paar uur wordt samengevat, en dan staan de heftige momenten allemaal achter elkaar. In interviews worden dingen steeds weer opgerakeld. Dan moet ik mijn moeder weer bellen omdat ze helemaal van de kaart is.’
Toch ontkom je niet aan haar persoonlijke verhaal, wil je haar werk goed kunnen begrijpen. De thematiek, de rauwheid en gewelddadigheid, hebben daar hun oorsprong. Haar werk is direct, recht voor zijn raap, en onmiskenbaar geworteld in Zuid-Amerika, vol dictators en guerillastrijders, drugskartels en cocaïne.
Veel autobiografische gegevens hebben in andere vorm hun weg gevonden naar haar boeken. Carolina Trujillo werd geboren in Montevideo. Haar vader, lid van de Tupamaros die zich verzetten tegen de dictatuur, werd in 1973 opgepakt en opgesloten. Haar moeder vluchtte met haar dochters Carolina en América naar Argentinië en drie jaar later naar Nederland. In 1984 kwam vader Trujillo vrij en het gezin keerde in 1985 terug naar Uruguay, maar viel al snel toch uit elkaar. Van de duizend dollar prijzengeld die Carolina won met haar eerste novelle, die in Argentinië werd uitgebracht, pakte ze in 1991 het vliegtuig naar Nederland, om te gaan studeren aan de Filmacademie. In 2003 ging ze op reis voor een paar weken, maar keerde pas na een jarenlange zwerftocht door Colombia, Peru en Uruguay noodgedwongen terug naar Nederland, geveld door een hersenbloeding. In de jaren ervoor had ze weinig anders gedaan dan schrijven en snuiven.
‘Ik denk dat ik een daler was,’ zegt ze met gevoel voor zelfspot. ‘Een goede.’
Een talentvolle daler.
‘Ja, maar er is iets verkeerd gegaan. Mijn Tony heeft iets verkloot, ik denk toen ik die hersenbloeding kreeg. Daardoor ben ik er nog.’
Wat was er gebeurd?
‘Het heet een aneurysma, een uitstulping van een bloedvat. Het vat is gaan lekken, maar het is waarschijnlijk wel al snel weer dichtgegaan, want anders was ik dood geweest. Mijn rechteroog kon ik niet meer bewegen. Ik was heel erg van de wereld in die tijd en ging pas een week later naar het ziekenhuis. Ik wist niet dat er iets ergs aan de hand was.’
Jij dacht alleen: wat hangt mijn oog er raar bij?
‘Ja. Mijn oog was in een hoekje gaan liggen, ik zag alles dubbel. Dan zet je je glas nét naast de tafel of loop je tegen de deur op. Toen mijn moeder langskwam, nam ze mij mee naar het ziekenhuis. Dat was ook heel bijzonder. Ik lag daar op een zaal met twintig mensen. Je moest je eigen lakens en wc-papier meenemen van huis. Bij een kar kon je je ’s ochtends een broodje en kopje thee ophalen, als je kon lopen tenminste. Als je niet kon lopen, moest een bekende of familielid vierentwintig uur per dag voor je zorgen en water voor je halen of je naar de wc brengen.
Ze konden het aneurysma niet vinden, daarvoor zouden ze mijn schedel moeten openzagen. In Nederland konden ze het oplossen met een operatie via de lies. Dus ik als de sodemieter terug naar huis. Op kerstavond was er plek en ben ik teruggevlogen. Of dat goed zou gaan, wisten ze niet; ik heb allerlei papieren moeten tekenen dat het ziekenhuis geen verantwoordelijkheid droeg. Kwam ik in het Onze Lieve Vrouwe Gasthuis aan met mijn mok, mijn beddengoed, mijn wc-papier. Kreeg ik ineens een menu waarop ik mocht aankruisen of ik hagelslag of nutella wilde, en voor het avondeten bami of nasi. Ik was in een vijfsterrenhotel beland.
Ik heb nu een ijzerdraadje in mijn hersenen waarmee ze een uitstulping van een bloedvat hebben verholpen. Kijk, mijn rechteroog gaat nog steeds minder ver open dan het linker. Mensen die mij nu leren kennen zien misschien het verschil niet, maar als ik in de spiegel kijk of weer een foto zie waarop dat oog helemaal out of control is, dan zie ik wat voor monster ik van mezelf heb gemaakt. Ik zie elke dag wat ik mezelf heb aangedaan. Terwijl het helemaal niks voorstelt eigenlijk. Er zijn mensen die na een hersenbloeding niet meer kunnen praten of lopen.’
Is dat een keerpunt geweest?
‘Nee.’
Je zegt dat je een daler wás.
‘In het ziekenhuis had ik gewoon coke bij me. En daarna ben ik nog drie jaar alcoholist geweest. Dus dat ging wel goed, het dalen. Tot ik clusterhoofdpijn kreeg en niet meer kon drinken. Een beetje jammer. Nou ja, misschien ook niet. Ik heb lang gedacht dat ik vroeg dood zou gaan. Ik heb het gevoel dat ik die hersenbloeding het einde had moeten zijn. Nu gaat het misschien wel een heel lange rit worden. Straks ben ik honderddertien en zit ik hier nog.
Dit boek is mijn dealtje met mijn Tony: ik schrijf een boek voor jou en dan laat jij mij hier zitten. Want alles vernielen wat je opbouwt en jezelf vernielen is niet makkelijk. Luister, mensen, kinderen, voor je eraan begint! Het is een zware klus. En als het niet lukt, moet je toch alles weer opnieuw opbouwen. Dan is de elektriciteit afgesloten en moet je gewoon weer licht hebben thuis. En al die achterstallige rekeningen betalen.’
Wat maakt iemand tot een daler?
‘Vrienden in Uruguay die ook kinderen van strijders waren, zijn allemaal alcoholist en werkloos of barman. Toen ik Lupe Garcia schreef ben ik gaan lezen over wat het met je doet als je in een oorlog opgroeit. Ouders horen hun baby de boodschap te geven dat ze er altijd voor hun kind zijn, dat hun baby het belangrijkste is. Maar in een oorlogssituatie is dat niet meer zo; papa en mama gaan eropuit en zetten hun leven op het spel voor een stuk brood of om bommen te plaatsen. Tussen je eerste en vierde ontstaat dan een soort imprint van niet-belangrijk en niet-beminbaar zijn. In onstabiele nesten krijgen kinderen onstabielere persoonlijkheden, en het schijnt moeilijk te zijn om dan liefde voor jezelf te kunnen voelen. Ik weet niet of ik opgehouden ben met dalen. Ik weet niet wat ik mezelf nog zou kunnen aandoen. Time will tell.’
Ze lacht, en vist een potje gezichtscrème uit haar tas. ‘Zo, dan ga ik nu maar eens het beroemde cocablad doen.’ Een schepje groen poeder verdwijnt in haar mond. ‘Dat gebruik ik zo’n beetje de hele dag door. Het spul is illegaal, maar je kunt het gewoon kopen op internet, het kost minder dan naar de kroeg gaan. Je krijgt er energie van. Het effect is niet zo sterk als bij cocaïne, net ietsje meer dan koffie. Wel even opletten zo dat ik geen groene tanden heb op de foto.’
Ben je bang dat als die verwondingen helen daarmee de bron voor je schrijverschap opdroogt?
‘Ik ga niet in therapie. Is dat om die reden? Misschien. Therapie lijkt me trouwens dodelijk saai. In mijn boeken beschrijf ik ook niet de psychologische beweegredenen van mijn personages. Ik kijk goed naar mensen, ik zie hoe ze praten en wat ze doen en willen, en zie ook dat de dingen die ze doen hetgeen ze willen compleet in de wielen rijdt. Dat teken ik graag op. Maar waar hun gedrag vandaan komt, moet de lezer zelf maar bedenken. Ik hou niet van die psycho babble, dat personages zitten te mijmeren over waarom ze doen wat ze doen. In De Zangbreker staat de zin: “Elke afgeronde therapie is een kunstwerk dat niet gemaakt wordt.” Dat stond op de deur van het toilet op de Filmacademie, en ik vind dat wel een goeie. Schrijven over dingen die je kent – dat leerden we ook op de Filmacademie. Je merkt het of dingen compleet uit de duim gezogen zijn of dat er een stukje levend weefsel in zit.’
Is het dan minder authentiek?
‘Ja. Een compleet verzonnen personage werkt minder lekker dan een personage dat trekjes meekrijgt van iemand uit je omgeving. De eigenschappen en conflicten worden beter als er een kern van waarheid in zit. Als die commandant die in een satelliet om de aarde zweeft gebaseerd is op je oma. Dat geldt ook voor het verhaal. Op de Filmacademie hamerden ze er de hele tijd op dat je moest schrijven over wat je kende. Ik háátte dat. Dan moest ik zeker mijn hele leven over vluchtelingen blijven schrijven? Komt zij weer met haar Novib-verhaaltje. Een tijdlang weigerde ik dat te doen. Ik wilde verhalen verzinnen en schreef dan over mensen die in Nederland waren opgegroeid en hun hele leven in een dorp hadden gewoond. Dat werd helemaal niks. Zo’n verhaal kan ik niet schrijven.’
Terwijl je toch al meer dan je halve leven hier woont.
‘Het grappige is dat mijn eerste boekje, dat ik in Uruguay heb geschreven toen ik achttien was, zich afspeelt in Nederland. Dat heb ik dáár geschreven. Eigenlijk heb ik dus al afgerekend met die periode. De tijd vanaf mijn vijftiende in Uruguay heb ik heel bewust meegemaakt. Die heeft diepe indruk gemaakt. Ik heb gewoon meer verhalen te vertellen over daar dan over Abcoude. En trouwens, als kind woonde ik dan wel in Nederland, maar de eerste twee jaar zaten we in een asielzoekerscentrum met nog tachtig Zuid-Amerikanen, dus hoe Nederlands kon dat worden? En daarna kwamen mijn opa en oma, die in Roemenië terechtgekomen waren, ook naar Nederland. En mijn overgrootmoeder was er ook nog. De hele dag zat het huis vol Latino’s, ik groeide ook hier op in dat Latinosfeertje. Schrijven over wat je kent… Altijd kom ik toch weer bij Zuid-Amerika en Latino’s uit. Ik pik schaamteloos uit mijn eigen leven, uit wat mijn ouders vertellen en hebben meegemaakt, wat mijn grootouders vertelden. Je lacht je dood. Een roofdier ben ik. Ik steel álles.’